ECLI:NL:CRVB:2019:3660

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
18/4999 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Stehouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van vermogensgrens en bewijsvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die eerder bijstand ontving, had een erfenis ontvangen en stelde dat hij zijn vermogen had verminderd door leningen af te lossen. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht had de bijstand van de appellant ingetrokken en zijn aanvraag om bijstand afgewezen, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd van zijn financiële situatie en dat hij niet had aangetoond dat hij niet langer over vermogen boven de vermogensgrens beschikte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn financiële situatie en de bewijslast die op hem rust.

Uitspraak

18 4999 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 19 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
3 augustus 2018, 18/1555 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade.
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht (college)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving geruime tijd bijstand.
1.2.
Bij brieven van 21 juni 2017 en 25 juni 2017 heeft appellant aan het college gemeld dat hij een erfenis zal ontvangen van zijn vader die [in] 2017 is overleden. Op 30 juni 2017 heeft appellant een bedrag van € 47.250,- uit de nalatenschap van zijn vader ontvangen. Appellant heeft op dezelfde dag een bedrag van € 40.000,- overgemaakt naar zijn spaarrekening. Vervolgens heeft hij binnen een maand tijd meer dan € 30.000,- opgenomen. Daarnaast heeft appellant de auto van zijn vader op zijn naam gesteld.
1.3.
Bij besluit van 11 september 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 3 april 2017 ingetrokken en de over de periode van 3 april 2017 tot en met
31 juli 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.770,90 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Appellant heeft zich op 18 september 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 27 september 2017 heeft appellant de aanvraag ingediend. Op 17 oktober 2017 heeft appellant op verzoek van het college een verklaring opgesteld van de besteding van de opgenomen geldbedragen met een kopie van de verkoop van de auto en verklaringen van terugbetaling van leningen tot een totaal bedrag van € 5.180,-. Bij besluit van 30 oktober 2017 (besluit 2) heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 8 maart 2018 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan de intrekking ligt ten grondslag dat met ingang van 2 april 2017, met de ontvangst van de erfenis, de voor appellant geldende vermogensgrens is overschreden. Aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand legt het college ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeert, omdat hij op het moment van de aanvraag, rekening houdende met de door hem aannemelijk gemaakte kosten, vrijelijk kon beschikken over een bedrag van € 32.743,56 en niet verifieerbaar inzichtelijk heeft gemaakt waar hij dit bedrag aan heeft uitgegeven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 3 april 2017 en de terugvordering over de periode van 3 april 2017 tot en met
31 juli 2017 van de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.770 niet meer in geschil zijn.
Aanvraag
4.2.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college de aanvraag om bijstand met ingang van de meldingsdatum, 18 september 2017, terecht heeft afgewezen. De te beoordelen periode loopt van 18 september 2017 tot en met 30 oktober 2017.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij van de erfenis van zijn vader schulden aan derden heeft afbetaald en daarom niet meer de beschikking had over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
4.4.
Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager is onder meer verplicht juiste en volledige informatie over zijn financiële situatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Voorts volgt uit vaste rechtspraak van de CRvB dat in een geval waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging of intrekking van de bijstand of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag, het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat zich sinds die beëindiging, intrekking of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan. In die zin dat op dat latere tijdstip wel voldaan wordt aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 9 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1890.
4.5.
Appellant heeft niet met verifieerbare gegevens aangetoond dat hij niet langer de beschikking had over een vermogen boven de vermogensgrens, omdat hij het opgenomen bedrag van meer dan € 30.000,- heeft gebruikt om leningen af te lossen. De verklaring van
17 oktober 2017, waarin appellant stelt dat hij in de afgelopen zeven maanden € 5.000,- boven de bijstandsnorm heeft geleefd en dat hij € 25.000,- heeft terugbetaald aan veertien mensen die geld aan hem hebben geleend in de periode dat hij dakloos was, heeft appellant niet onderbouwd.
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep bankafschriften overgelegd en stelt zich op het standpunt dat uit deze bankafschriften blijkt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
Deze beroepsgrond kan niet slagen. De bankafschriften zien op de periode van 13 maart 2018 tot en met 4 april 2018 en vallen daarmee buiten te beoordelen periode.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat appellant zijn financiële situatie ten tijde van de aanvraag en in de te beoordelen periode niet inzichtelijk heeft gemaakt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag dan ook op goede gronden afgewezen.
4.8.
Gelet op 4.7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Verzoek om veroordeling tot schadevergoeding
4.9.
Wat onder 4.8 is overwogen brengt mee dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen grond aanwezig is.
Redelijke termijn
5.1.
Ter zitting van de Raad heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Appellant heeft aangevoerd dat hij negentien maanden in onzekerheid heeft moeten leven en heeft moeten procederen voor zijn primaire levensvoorziening.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.3.Voor de wijze van beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt verwezen naar de uitspraak van
26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009, en het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Hieruit volgt dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel niet is overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De redelijke termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en eindigt op het moment waarop de Raad uitspraak heeft gedaan.
5.4.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 6 december 2017 tot de uitspraak van de Raad zijn een jaar en ruim elf maanden verstreken. Appellant heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3562, heeft overwogen, heeft in een zodanig geval te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden door de Raad moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Dit betekent dat de redelijke termijn van vier jaar niet is overschreden.
5.5.Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat gelet op het voorgaande geen grond.
Slotoverweging
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) L. Hagendijk