ECLI:NL:CRVB:2019:3595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2019
Publicatiedatum
14 november 2019
Zaaknummer
18-5469 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage en toekenning van smartengeld voor politieambtenaar met PTSS

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een politieambtenaar die een posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft en die de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage en de toekenning van smartengeld aanvecht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B.O. Vreeswijk, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 12 september 2018 had geoordeeld over de toekenning van een WGA-uitkering door het Uwv en de hoogte van het smartengeld. De korpschef van politie, vertegenwoordigd door mr. M.H. Ten Have, heeft een verweerschrift ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 november 2019 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de korpschef terecht het arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,48% heeft vastgesteld, zoals bepaald door het Uwv, en dat het smartengeld op basis van dit percentage is berekend. De Raad wijst het beroep van de appellant op de Coulanceregeling af, omdat de korpschef de Regeling heeft toegepast die terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 2015. De Raad concludeert dat de appellant niet kan aantonen dat hij in een gelijk geval anders behandeld is dan andere politieambtenaren.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. De beslissing is openbaar uitgesproken en de Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.5469 AW

Datum uitspraak: 14 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 september 2018, 17/8783 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.O. Vreeswijk hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft mr. M.H. Ten Have, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2019. Namens appellant is
verschenen mr. Vreeswijk. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ten Have.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam als politieambtenaar bij de [naam eenheid]. Bij besluit
van 5 januari 2015 heeft de korpschef de bij appellant vastgestelde posttraumatische stressstoornis (PTSS) erkend als beroepsziekte als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder y van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
1.2.
Bij besluit van 6 april 2016 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant met ingang van 30 april 2016 een loongerelateerde Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA)-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 37,48%. Aan dit besluit ligt een arbeidsdeskundig rapport van 31 maart 2016 ten grondslag. In dit rapport is vermeld dat appellant op basis van de bij hem vastgestelde beperkingen functies kan verrichten waarmee hij € 8,00 per uur kan verdienen. Op basis van deze theoretische schatting is het arbeidsongeschiktheidspercentage 68,65%. Appellant heeft evenwel inkomsten uit arbeid. Hij is voor 38,39 uur per week werkzaam in een andere aangepaste functie ([andere functie]) bij de eigen werkgever tegen dezelfde loonwaarde. Daarvan werkt appellant drie hele dagen (24 uur per week), volgt hij daarnaast onder werktijd een dag therapie en heeft hij een dag recuperatietijd nodig. Appellant voert deze werkzaamheden nu langer dan twee jaar uit zonder noemenswaardige uitval of problemen. Ondanks dat appellant deze werkzaamheden tot op heden nog niet in volledige omvang heeft kunnen uitvoeren, kan worden gesteld dat het werk in de vorm waarop het nu wordt uitgevoerd passend is en past bij zijn belastbaarheid. Het uurloon (inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering) bedraagt € 25,52. Aangezien de arbeidsomvang van de maatman hoger is dan de arbeidsomvang van de gerealiseerde functie wordt het gerealiseerde uurloon gereduceerd met de factor 24/38,39. Daarmee wordt de feitelijk gerealiseerde verdiencapaciteit vastgesteld op € 15,95 per uur. Op basis van een praktische schatting van de verdiensten is het arbeidsongeschiktheidspercentage 37,48%. Aangezien de praktische schatting lager is dan de theoretische schatting (68,65%) prevaleert de praktische schatting. De verdiensten moeten op de uitkering in mindering worden gebracht.
1.3.
Bij brief van 20 mei 2016 heeft appellant verzocht om toekenning van smartengeld
op grond van artikel 54a van het Barp dan wel de Coulanceregeling PTSS Politie (Coulanceregeling). In een aanvulling op zijn verzoek heeft appellant verklaard dat hij medio 2010 heeft gemerkt dat bij hem sprake is van PTSS en dat inmiddels sprake is van een medische eindsituatie. Daartoe heeft appellant verwezen naar het besluit van het Uwv van
6 april 2016. Bij brief van 24 oktober 2016 heeft appellant verzocht om een immateriële schadevergoeding aan de hand van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 68,65% zoals vermeld in het arbeidsdeskundig rapport van 31 maart 2016.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2017 heeft de korpschef aan appellant op basis van het door
het Uwv vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,48% en de Regeling uitkering dienstongevallen politie een bedrag van € 60.390,- netto aan smartengeld toegekend op grond van artikel 54a van het Barp.
1.5.
Bij besluit van 28 november 2017 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar
van appellant gegrond verklaard voor zover het bezwaar zich richt tegen de achterwege gelaten indexatie. Daarbij is het smartengeld bepaald op 37,5% van het – alsnog over 2017 geïndexeerde – maximumbedrag van € 161.555,-, zijnde € 60.583,-. Daarbij is de korpschef opnieuw uitgegaan van het door het Uwv bepaalde arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,48%, omdat hij volgens de regelgeving dient uit te gaan van het vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,48% en niet van het resultaat van de theoretische schatting van 68,65%. Voor het overige is het bezwaar dan ook ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit
ongegrond verklaard. In artikel 4, tweede lid, van de Regeling vergoeding beroepsziekten politie (Regeling) is dwingend voorgeschreven dat bij de vaststelling van het tweede percentage, te weten het percentage van de arbeidsongeschiktheid, dient te worden uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid van 37,48%, zoals bepaald door het Uwv. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij geen ruimte heeft om van deze bepaling af te wijken, zoals ook in de toelichting bij artikel 4 van de Regeling is vermeld. Uit artikel 9, aanhef en onder h en i, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten volgt dat het theoretisch geschatte arbeidsongeschiktheidspercentage niet is aan te merken als het volgens de WIA geldende arbeidsongeschiktheidspercentage, maar het praktisch geschatte arbeidsongeschiktheidspercentage, nu dit laatste lager is.
Appellant heeft terecht gesteld dat in het ambtenarenschadevergoedingsrecht moet worden aangesloten bij het civiele schadevergoedingsrecht. Echter, de vergelijking die appellant trekt met het civiele recht, waarbij moet worden onderscheiden tussen vermogensschade en andere schade, en waarbij het praktische arbeidsongeschiktheidspercentage zou aansluiten bij vermogensschade en het theoretische arbeidsongeschiktheidspercentage zou aansluiten bij andere schade (immateriële schade), gaat niet op. Ten eerste omdat men in het civiele recht niet is gebonden aan de Regeling. Ten tweede omdat in het civiele recht bij de vaststelling van de omvang van immateriële schade wordt gekeken naar alle omstandigheden van het geval, in het bijzonder de aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. Dat in het civiele recht bij bepaling van de omvang van het geestelijk leed de omstandigheid dat appellant weer gedeeltelijk aan het werk is geen rol zou spelen en in het civiele recht zonder meer het theoretische arbeidsongeschiktheidspercentage als uitgangspunt zou worden genomen, staat voor de rechtbank dan ook geenszins vast.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de korpschef terecht het bedrag van het smartengeld heeft berekend aan de hand van het arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,48%.
Tot slot slaagt het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet, nu hij geen concreet geval heeft genoemd waarbij de korpschef, in afwijking van de beschikking van het Uwv waarbij is uitgegaan van het praktische arbeidsongeschiktheidspercentage, bij de vaststelling van het smartengeld op grond van artikel 54a van het Barp is uitgegaan van het theoretische arbeidsongeschiktheidspercentage.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak waarin dit is weergegeven.
4.2.
De Raad stelt vast dat appellant in hoger beroep in essentie de door hem in beroep aangevoerde gronden heeft herhaald. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak in voldoende mate aan de orde gesteld en gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. De Raad overweegt in aanvulling hierop nog het volgende.
4.3.
Appellant heeft betoogd dat de Coulanceregeling van toepassing is. Dit betoog slaagt niet. De in het vierde lid van artikel 54a van het Barp voorgeschreven nadere regels omtrent de toekenning van de uitkering zijn neergelegd in de Regeling, die terugwerkende kracht heeft tot en met 1 januari 2015. Gelet op de datum van het bestreden besluit heeft de korpschef terecht de Regeling toegepast. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1976. Dat de klachten zijn ontstaan voor 1 januari 2015 is in dit verband niet van belang.
4.4.
De Raad stelt vast dat het Uwv aan appellant bij onherroepelijk besluit een WGA-uitkering naar het arbeidsongeschiktheidspercentage van 37,48 heeft toegekend en dat op basis van dit arbeidsongeschiktheidspercentage de hoogte van het smartengeld is vastgesteld.
In artikel 4, tweede lid, van de Regeling is dwingend voorgeschreven dat bij de vaststelling van het (tweede) percentage dient te worden uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals bepaald door het Uwv. Uit artikel 9, sub h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) volgt dat in afwijking van de onderdelen b en f wordt uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid dan de met toepassing van onderdeel a en artikel 10 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Artikel 9, sub i, van het Schattingsbesluit bepaalt dat voor de toepassing van onderdeel h onder arbeid die feitelijk wordt verricht mede wordt verstaan arbeid die na het intreden van de arbeidsongeschiktheid feitelijk is verricht en waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Hieruit volgt dat in dit geval de praktische schatting van het arbeidsongeschiktheidspercentage moet worden gevolgd en niet dat van de theoretische schatting. De Raad verwijst naar rechtsoverweging 5.6 van zijn uitspraak van 19 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3615. Het verlies aan verdiencapaciteit van appellant is 37,48%, waarbij een percentage van 37,5 van het maximum van de smartengelduitkering hoort. De rechtbank heeft dit met juistheid overwogen. Het andersluidende betoog van appellant slaagt dan ook niet. Met het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt immers de mate van arbeidsongeschiktheid aangeduid.
4.5.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Uit de door appellant in de beroepsfase overgelegde stukken blijkt niet dat sprake is van gelijke gevallen, omdat een concrete onderbouwing ontbreekt. Daar komt bij dat niet is gebleken dat in die gevallen van de theoretische in plaats van de praktische schatting is uitgegaan. Veeleer blijkt dat er in die gevallen in het geheel geen praktische schatting heeft plaatsgehad, omdat anders dan bij appellant de verdiencapaciteit niet werd benut.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur