ECLI:NL:CRVB:2017:3615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
17/810 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van smartengeld bij arbeidsongeschiktheid na dienstongeval politieambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van het smartengeld voor een politieambtenaar die arbeidsongeschikt is geraakt door een dienstongeval. De appellant, een politieambtenaar, had een ongeval op 29 december 2008, dat als dienstongeval werd aangemerkt. Na het ongeval werd zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv vastgesteld op 43%, maar later op 0% en werd zijn WGA-uitkering beëindigd. De korpschef van politie had een verzoek van de appellant tot uitbetaling van smartengeld afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het smartengeld moest worden berekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 18,17%, wat de korpschef niet volgde. De Centrale Raad oordeelde dat de korpschef niet kon volhouden dat de arbeidsongeschiktheidspercentages na vijf jaar na het dienstongeval relevant waren voor de bepaling van het smartengeld. De Raad concludeerde dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van 43% als geldig moest worden beschouwd en dat het smartengeld op basis daarvan vastgesteld moest worden op 37,5%. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van de korpschef en droeg deze op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de korpschef veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17/810 AW, 17/1975 AW, 17/2595 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 december 2016, 16/4076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
Datum uitspraak: 19 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Boezeman hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef op 31 mei 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Boezeman. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.L. Kuipers en mr. M.W. Kolkman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1966 en aangesteld als politieambtenaar bij de voormalige politieregio [regio], was medewerker [functie] in de rang van [rang] toen hij [in]
2008 een ongeval kreeg. Dit ongeval is op 29 december 2008 aangemerkt als dienstongeval, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder z, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Appellant heeft zich ziek gemeld op 9 oktober 2009. Met ingang van 29 oktober 2012 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 43% en is aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De einddatum van de WGA-uitkering is bepaald op 28 februari 2015. Op of kort voor 29 oktober 2012 is appellant feitelijk werkzaam geworden als [naam functie]. De WGA-uitkering is op nihil gesteld, omdat de bezoldiging van appellant hoger was dan de WGA-uitkering. Met ingang van 1 april 2014 is appellant geplaatst op de functie van [naam functie] ([naam]).
1.2.
De medisch adviseur van Reaal, bij welk bedrijf de korpschef een verzekering voor dienstongevallen had afgesloten, heeft in november 2014 de blijvende invaliditeit van appellant vastgesteld op 6% van de arm. Hierbij hoort een uitkeringspercentage van 5,1%.
1.3.
Op de salarisspecificatie van januari 2015 is een bedrag aan smartengeld vermeld op basis van 6% blijvende invaliditeit. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 april 2016 heeft de korpschef, onder verwijzing naar artikel 54a van het Barp, artikel 5, tweede lid, van de Regeling uitkering dienstongevallen politie van 18 oktober 2007
(Stcrt. 31 oktober 2007/211) (Regeling) en afspraken van de korpschef met de politievakorganisaties in de CAO 2012-2014, het bezwaar ongegrond verklaard (besluit 1). Met ingang van 1 mei 2015 heeft het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 0% en is de WGA-uitkering beëindigd. Na door appellant gemaakt bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2016 de mate van arbeidsongeschiktheid in 2014 vastgesteld op 2,4% en per 1 januari 2015 op 18,17%. Tevens is het bezwaar tegen de beëindiging van de
WGA-uitkering ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.4.
De korpschef heeft een verzoek van appellant van 15 juli 2016 tot uitbetaling van het verschil tussen het toegekende smartengeld en het bedrag aan smartengeld op basis van 18,17% arbeidsongeschiktheid afgewezen bij besluit van 4 november 2016 (besluit 2).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat voor de vaststelling van de hoogte van het smartengeld moet worden uitgegaan van een arbeidsongeschiktheid van 18,17%. Daarom heeft zij de besluiten 1 en 2 vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
3. Bij het nader besluit is het smartengeld vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid
van 18,17%. Hierbij hoort een smartengeld van 12,5%. Dit besluit wordt, gelet op de
artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.1.
Het hoger beroep van appellant is erop gericht dat het smartengeld wordt berekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 42,78% met een bijbehorende uitkering van 37,5%.
4.2.
Het incidenteel hoger beroep van de korpschef is erop gericht dat de besluiten 1 en 2 in stand blijven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Omdat bij appellant sprake was van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het dienstongeval moest bij hem naast het invaliditeitspercentage van artikel 3 van de Regeling ook het arbeidsongeschiktheidspercentage als bedoeld in artikel 5 van de Regeling worden vastgesteld. Het smartengeld wordt in zo’n geval, aldus de Nota van Toelichting bij de Regeling, bepaald naar de hoogste van beide percentages. Het geschil tussen partijen betreft de uitleg en toepassing van artikel 5, tweede lid, van de Regeling. Dat luidt als volgt: “Het bevoegd gezag wijst een deskundige aan die het tweede uitkeringspercentage vaststelt aan de hand van de in het derde lid opgenomen tabel. Daarbij wordt uitgegaan van de mate van arbeidsongeschiktheid zoals bepaald door het ter zake van de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsregelingen bevoegde orgaan. De vaststelling vindt plaats zodra voorzienbaar is dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het dienstongeval niet meer zal toenemen of afnemen, doch uiterlijk drie jaar na het dienstongeval.”
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het in artikel 5, tweede lid, van de Regeling bedoelde arbeidsongeschiktheidspercentage ten gevolge van het dienstongeval in dit geval overeenstemt met het arbeidsongeschiktheidspercentage van de Wet WIA. Daarom heeft de korpschef het aanwijzen van een deskundige achterwege gelaten. De Raad zal hiervan uitgaan.
5.3.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil naar welk tijdstip het arbeidsongeschiktheidspercentage moet worden bepaald. De Regeling schrijft voor dat de vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage gebeurt door de deskundige, zodra voorzienbaar is dat de mate van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het dienstongeval niet meer zal toenemen of afnemen, doch uiterlijk drie jaar na het dienstongeval. Nu de korpschef ervoor heeft gekozen om geen deskundige aan te wijzen en uitsluitend te varen op het arbeidsongeschiktheidspercentage van de Wet WIA, moet een andere gebeurtenis worden aangewezen die de plaats inneemt van het peilmoment dat voor de deskundige geldt. In die omstandigheden is het naar het oordeel van de Raad een redelijke toepassing van de Regeling om als peilmoment de datum te hanteren per welke het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft vastgesteld. Deze datum moet uiteraard wel voldoen aan de eisen die in artikel 5, tweede lid, van de Regeling zijn voorgeschreven voor de vaststelling door de deskundige.
5.4. De korpschef hanteert onder bepaalde omstandigheden in plaats van de in artikel 5, tweede lid, van de Regeling voorgeschreven maximale termijn van drie jaar een termijn van vijf jaar als uiterste tijdstip van vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Deze door de korpschef als vaste gedragslijn aangemerkte handelwijze is gebaseerd op
CAO-afspraken en is bij een circulaire van de Minister van Veiligheid en Justitie van
18 december 2012, 3335842, met een looptijd tot en met 31 december 2014, vastgelegd. Ter zitting is gebleken dat aanpassing van de Regeling op dit onderdeel tot heden achterwege is gebleven. Of een verlenging van de termijn van drie naar vijf jaar een voor- of nadeel voor een politieambtenaar oplevert zal afhangen van de (toevallige) omstandigheden van die politieambtenaar. Omdat het een bestuursorgaan niet vrijstaat door middel van een vaste gedragslijn ten nadele van een betrokkene af te wijken van de in een algemeen verbindend voorschrift gegeven regels, is gebruikmaking van de termijn van vijf jaar in het geval van appellant alleen mogelijk voor zover hem dit niet benadeelt.
5.5.
De korpschef kan niet gevolgd worden in zijn standpunt dat ook (de vaststelling van) het arbeidsongeschiktheidspercentage door het Uwv na de datum van vijf jaar na het dienstongeval van appellant kan worden betrokken bij de bepaling van de hoogte van het smartengeld. Voor een dergelijke handelwijze ontbreekt enig aanknopingspunt in de Regeling en de vaste gedragslijn. Reeds daarom komt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, aan de arbeidsongeschiktheidspercentages die betrekking hebben op 2014 (2,4%) en 2015 (18,17%) geen betekenis toe.
5.6.
Met ingang van 29 oktober 2012 heeft het Uwv aan appellant een WGA-uitkering toegekend vanwege een arbeidsongeschiktheid van 43%. Met dit besluit heeft het Uwv, als bevoegd orgaan voor de uitvoering van arbeidsongeschiktheidsregelingen, bij appellant voor het eerst de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld. Bij deze toekenning is anders dan de korpschef heeft laten weten niet eveneens een praktische arbeidsongeschiktheid van 0% vastgesteld. De ingangsdatum van de WGA-uitkering is gelegen binnen vijf jaar na het dienstongeval. Omdat de korpsbeheerder aanvaardt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van de Wet WIA tevens de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van het dienstongeval weergeeft, is er geen grond om de 43% niet aan te merken als het arbeidsongeschiktheidspercentage als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Regeling. Hierbij hoort ingevolge artikel 5, derde lid, van de Regeling een smartengeld van 37,5%. De Raad merkt op dat appellant aldus niet wordt benadeeld door het gebruikmaken van een uiterste termijn van vijf jaar.
5.7.
Gelet op wat in 5.3 tot en met 5.5 is overwogen kunnen de besluiten 1 en 2 niet in stand blijven en kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven behoudens de door de rechtbank gegeven bepalingen over proceskosten en griffierecht. Het hoger beroep van appellant slaagt dus en het incidenteel hoger beroep van de korpschef slaagt niet. Ook het nader besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak kan niet in stand blijven.
5.8.
Omdat de Raad niet over de gegevens beschikt om het bedrag van het smartengeld vast te stellen, draagt hij de korpschef op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voor een nieuw besluit op het verzoek van appellant van
15 juli 2016 is geen aanleiding omdat dit een voorwaardelijk verzoek was en hieraan geen betekenis meer toekomt, gelet op wat in 5.5 is overwogen. De Raad zal bepalen dat een
- onverhoopt - beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar uitsluitend bij de Raad kan worden ingesteld.
6. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 990,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de beslissingen over griffierecht en
proceskosten;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 6 april 2016, 4 november 2016
en 31 mei 2017;
- draagt de korpschef op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming
van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij
de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag
van € 990,-;
- bepaalt dat de korpschef aan appellant het griffierecht vergoedt tot een bedrag van € 250,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2017.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Tuit

HD