ECLI:NL:CRVB:2019:3585

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
13 november 2019
Zaaknummer
17/5157 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant. Appellant, die als projectleider/onderzoeker werkzaam was, had in 2009 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, welke was afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In 2015 diende hij opnieuw een aanvraag in, die ook werd afgewezen. Na een herkeuring in 2016 werd appellant alsnog een WIA-uitkering toegekend, maar de ex-werkgever maakte bezwaar tegen deze beslissing. De arbeidsdeskundige had de restverdiencapaciteit van appellant vastgesteld op basis van een gemiddelde arbeidsomvang van 22 uur per week, wat leidde tot de conclusie dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

De rechtbank Gelderland had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was verricht. De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De FML van 15 augustus 2016, die een urenbelasting van gemiddeld 20 uur per week met een maximum van 25 uur vermeldde, werd als juist beschouwd. De Raad oordeelde dat de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht op minder dan 35% was vastgesteld, en bevestigde de aangevallen uitspraak.

De Raad wees erop dat de toekenning van een IVA-uitkering per 26 juli 2017 niet relevant was voor de beoordeling van de situatie op de datum in geding, 27 november 2014. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5157 WIA

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 juni 2017, 16/5600 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stuken ingediend
Namens ex-werkgever heeft mr. C.I. van Gent, advocaat, een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.E. Budel. De ex-werkgever is met bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is bij ex-werkgever werkzaam geweest als projectleider/onderzoeker voor aanvankelijk 36 uur per week. In 2009 heeft hij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) gedaan. Deze is afgewezen omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. In oktober 2011 is de arbeidsomvang van appellant aangepast naar gemiddeld 22 uur per week. In de wintermaanden werkte appellant 20 uur per week, vier keer vijf uur, in de zomermaanden
24 uur per week, vier keer zes uur. Per 1 oktober 2016 is de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ontbonden.
1.2.
Op 26 november 2015 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd met als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 6 november 2014 vanwege een toename van energetische beperkingen. Bij besluit van 3 december 2015 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen, omdat appellant zijn werk per 12 februari 2015 volledig had hervat. Appellant heeft tegen het besluit van 3 december 2015 bezwaar gemaakt en om een herkeuring gevraagd. Die herkeuring heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. De verzekeringsarts heeft op diezelfde dag een rapport uitgebracht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en appellant toegenomen arbeidsongeschikt geacht. De verzekeringsarts heeft een urenbeperking opgenomen van gemiddeld 20 uur per week, met daarbij als toelichting ‘20-24 uur’ ‘wintermaanden 20 uur, overige maanden 24 uur per week’ en ‘4-6 uur per dag’ . In een rapport van 7 maart 2016 heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 37%. Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het Uwv appellant per 27 november 2014 een WIA-uitkering toegekend.
1.3.
De ex-werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Volgens de ex-werkgever is het Uwv ten onrechte uitgegaan van een medisch geïndiceerde urenbeperking van 20 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dat standpunt in zijn rapport van
7 juli 2016 onderschreven en een nieuwe FML opgesteld. Daarin is een urenbeperking opgenomen van ongeveer 20 uur per week met als toelichting ‘tot en met 25 uur met enige marge’ en ‘tot en met 5 uur per dag met enige marge’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij overwogen dat er vergeleken met de FML in 2009 geen essentiële wijzigingen zijn opgetreden in het medisch feitencomplex. Er is geen medische onderbouwing voor de door de primaire verzekeringsarts aangebrachte wijziging in de rubriek werktijden. Daarom is de FML weer gecorrigeerd naar zoals deze in 2009 was. Op basis van deze FML van 15 augustus 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van de bij de werkgever gerealiseerde, op jaarbasis feitelijk gemiddelde werktijd van 22 uur per week, in een rapport van 16 augustus 2016 vastgesteld dat sprake is van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 17 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van ex-werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant per
27 januari 2017 beëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medische onderzoek zorgvuldig verricht. De door appellant ervaren energetische beperkingen zijn op een deugdelijke en kenbare wijze in de beoordeling betrokken. Voorts is het bestaan van een arbeidsconflict meegenomen in de medische beoordeling. Appellant is gezien op het spreekuur van de primaire verzekeringsarts, die zijn bevindingen uit het psychisch onderzoek heeft meegenomen in zijn beoordeling. Appellant heeft vervolgens zelf afgezien van een onderzoek tijdens het spreekuur hangende bezwaar. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische belastbaarheid op inhoudelijk overtuigende wijze heeft gemotiveerd en terecht heeft aangenomen dat er geen objectieve medische gegevens zijn waaruit blijkt van een medische noodzaak om in een zomer/winter-rooster te werken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de bevindingen van de bedrijfsarts en met zijn werkelijke belastbaarheid. Appellant stelt dat uit zijn jarenlange werksituatie blijkt dat hij wel is aangewezen op een zomer/winterrooster en dat zelfs dit rooster in feite al zijn krachten te boven gaat. Appellant heeft er verder op gewezen dat het Uwv hem bij besluit van 30 januari 2018, per 26 juli 2017, een IVA-uitkering heeft toegekend. Volgens appellant volgt daaruit dat het besluit van
8 maart 2016, waarbij hem een WIA-uitkering was toegekend, juist was.
3.2.
Het Uwv en de ex-werkgever hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de voor appellant op de datum in geding, 27 november 2014, geldende energetische beperkingen zijn onderschat.
4.2.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is verricht. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank zoals hiervoor weergegeven onder 2.
4.3.
De rechtbank heeft verder uitvoerig gemotiveerd waarom er geen reden is voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de op
27 november 2014 aanwezige medische beperkingen van appellant, zoals neergelegd in de FML van 15 augustus 2016. De Raad onderschrijft ook deze overwegingen.
4.4.
Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep hiertegen heeft aangevoerd wordt daar nog het volgende aan toegevoegd.
4.5.
In de FML van 15 augustus 2016 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van een urenbelasting op de datum in geding van gemiddeld 20 uur per week met een maximum van 25 uur, met enige marge. Dat appellant om medische redenen niet meer dan 20 uur per week kon werken of dat appellant met de door hem feitelijk gerealiseerde urenbelasting van gemiddeld 22 uur per week op jaarbasis boven zijn krachten werkte, vindt geen steun in de voorhanden medische gegevens. In de stukken van de bedrijfsarts komt naar voren dat het tussen appellant en ex-werkgever ontstane arbeidsconflict een belangrijke component was bij de ziekmeldingen van appellant en dat hierin het door appellant ervaren gebrek aan loopbaanperspectief een rol speelde. Ook overigens heeft appellant in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
In aanmerking genomen de FML van 15 augustus 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de vaststelling van de restverdiencapaciteit van appellant gebaseerd op de feitelijke omvang van het dienstverband van gemiddeld 22 uur per week op jaarbasis, in plaats van, zoals de primaire arbeidsdeskundige had gedaan, op een urenomvang van 20 uur per week. Dat is gelet op het overwogene onder 4.5 niet onjuist. Het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant per datum in geding (27 november 2014) is daarom terecht vastgesteld op minder dan 35%.
4.7.
Het feit dat appellant per 26 juli 2017 een IVA-uitkering heeft gekregen doet aan het voorgaande niet af. De aan die toekenning ten grondslag liggende medische beoordeling van de belastbaarheid van appellant ziet op een veel latere datum (namelijk 26 juli 2017) dan de datum waarop dit geding ziet (27 november 2014).
4.8.
Gelet op overwegingen 4.1 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) E.D. de Jong

TM