ECLI:NL:CRVB:2019:3537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
18/5165 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm bij bijstandsverlening en de beoordeling van huurrelaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant had een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Participatiewet (PW), maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant geen volledige inlichtingen had verstrekt, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Na een herhaalde aanvraag werd appellant alsnog bijstand toegekend, maar met toepassing van de kostendelersnorm, omdat hij samen met een medebewoner op hetzelfde adres woonde.

De appellant betwistte de toepassing van de kostendelersnorm en stelde dat de huurrelatie met zijn medebewoner commercieel was, wat niet in lijn zou zijn met de voorwaarden voor de kostendelersnorm. De Raad overwoog dat de huurprijs van € 250,- per maand, die appellant betaalde, ruim onder de marktprijs lag en dat de huurrelatie niet als commercieel kon worden aangemerkt. De Raad concludeerde dat het college terecht had besloten dat de kostendelersnorm van toepassing was op de bijstand van appellant.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de rechters F. Hoogendijk, A.J. Schaap en J.L. Boxum betrokken waren, en de griffier Y. Itkal aanwezig was.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 12 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 augustus 2018, 18/1602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.E. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende voor de beoordeling van dit geschil van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 28 juni 2017 heeft appellant een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Appellant stond ten tijde hier van belang sinds 30 juni 2017 in de Basisregistratie personen ingeschreven op het woonadres (opgegeven adres). Op dit adres stond ook X ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college in een brief van 3 juli 2017 bij appellant stukken opgevraagd, waaronder afschriften van betaal- en spaarrekeningen van
1 april 2017 tot en met 3 juli 2017. Appellant heeft daarop aan het college stukken overgelegd.
1.3.
Het college heeft in een brief van 31 augustus 2017 appellant verzocht om nadere stukken. Appellant heeft daarop stukken overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 20 september 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen volledige inlichtingen heeft gegeven waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5.
Op 28 september 2017 heeft appellant zich opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de PW. Diezelfde dag heeft appellant een aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college in brieven van 3 en 16 oktober 2017 bij appellant stukken opgevraagd, waaronder de afschriften van al zijn betaal- en spaarrekeningen over de periode van 1 april 2017 tot en met 16 oktober 2017.
1.6.
Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college ook deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen volledige inlichtingen heeft gegeven waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.7.
Bij besluit van 22 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het college, onder intrekking van de besluiten van 20 september 2017 en 24 oktober 2017, aan appellant alsnog op het opgegeven adres bijstand toegekend en de hoogte daarvan vastgesteld met toepassing van de zogenoemde kostendelersnorm. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en X tezamen op het opgegeven adres hun hoofdverblijf hebben en dat appellant van X een kamer huurt tegen een niet als commercieel aan te merken huurprijs.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Appellant voert aan dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in de kosten van de procedure. Volgens appellant heeft het college namelijk ten onrechte nadere gegevens bij hem opgevraagd. Van het college kan een grotere inspanningsverplichting bij de behandeling van een aanvraag om bijstand worden verlangd als het gaat om meer complexe situaties, zoals die van appellant. Volgens appellant heeft het college de stukken van de spaarrekening gebruikt om de aanvraag af te wijzen, maar is het ontbreken van die stukken niet de echte reden van de afwijzing. Het was immers wel duidelijk dat appellant geen spaarsaldo had.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het bestreden besluit blijkt genoegzaam dat de nadere, door het college verlangde informatie niet alleen de afschriften van de spaarrekening betrof, maar ook een uitleg over de overschrijving van een bedrag van € 10.000,- op een rekening van appellant en over het wel of niet verrichten van werkzaamheden voor [naam organisatie] . Eerst tijdens de bezwaarfase heeft appellant deze nadere informatie op een voor het college genoegzame wijze verstrekt, wat alsnog heeft geleid tot verlening van bijstand. Alhoewel voorstelbaar is dat voor appellant niet altijd voldoende inzichtelijk is geweest welke gegevens benodigd waren, is dit hier niet van betekenis. Het college heeft namelijk na de ontvangst van nieuwe gegevens aanleiding kunnen zien tot het stellen van verdere vragen en het opvragen van nadere stukken, nu die nieuwe gegevens daartoe reden gaven. De herroeping van de beide afwijzingen was dus niet gegrond op onrechtmatigheid van de betreffende besluiten, maar op de ontvangst van nadere gegevens.
4.3.
Verder voert appellant aan dat het college ten onrechte de kostendelersnorm heeft toegepast. Hij stelt dat de huurrelatie tussen hem en X volledig zakelijk was. De tussen hen overeengekomen huurprijs is commercieel. In de aanvraagfase moet het college bovendien rekening houden met het feit dat er geen huur betaald kan worden, omdat er bijvoorbeeld veel schulden zijn. In die fase moet het college soepeler omgaan met niet-tijdige huurbetalingen. Dat de huur pas achteraf is betaald, maakt dus niet dat de kostendelersnorm van toepassing is.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
4.4.1.
De kostendelersnorm is, voor zover hier van belang, neergelegd in de artikelen 22a, eerste lid, en artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de PW. Volgens artikel 22a, eerste lid, van de PW, is, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder, indien hij gehuwd is, en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid. In artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW, is het volgende bepaald:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet: (…)
b. op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van de belanghebbende, in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft”. In het tweede lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat de belanghebbende voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel b, op verzoek van het college de schriftelijke overeenkomst overlegt en de betaling van de commerciële prijs aantoont door het overleggen van de bewijzen van betaling.
4.4.2.
Gelet op de omstandigheden in dit geval was de huurrelatie, anders dan appellant betoogt, niet aan te merken als een commerciële huurrelatie als bedoeld in die bepaling. De afgesproken huurprijs met ingang van 30 juni 2017 bedroeg volgens de door appellant overgelegde huurovereenkomst € 250,- per maand. In dit bedrag was volgens deze huurovereenkomst begrepen: de huur van een kamer, medegebruik van de woonkamer, badkamer, keuken, WC en bergruimte, alsmede gebruik van gas/water/elektra, koelkast, televisie/computer, wasmachine en meubilering. De overeengekomen huurprijs ligt ruim onder het resultaat van de zogenoemde huurprijscheck, waaruit volgt dat de maximale kale huurprijs per 1 juli 2017 voor alleen het gebruik van de genoemde ruimten € 401,21 bedraagt. Bovendien is daarbij het gebruik van de nutsvoorzieningen en het huisraad, waarop appellant aanspraak kon maken, niet betrokken. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de prijs van € 250,- voor de huur van de ruimten en het gebruik van de voorzieningen als hiervoor omschreven ruim onder de marktprijs ligt en dus niet commercieel kan worden genoemd. Ten slotte heeft appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar op
23 januari 2018 meegedeeld dat hij nog met terugwerkende kracht huur moet betalen, dat de verhuurder een vriend van hem is en dat daarom zijn huur, ondanks de betalingsachterstand, nog niet is opgezegd. Deze omstandigheden bevestigen het standpunt van het college dat de huurrelatie geen commerciële was.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.2 volgt dat het college terecht heeft beslist dat de kostendelersnorm met ingang van 1 augustus 2017 op de bijstand van appellant van toepassing was. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, A.J. Schaap en J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
12 november 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
lh