ECLI:NL:CRVB:2019:3512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
7 november 2019
Zaaknummer
17/5939 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om heroverweging van een in rechte vaststaand besluit inzake bijstandsintrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Het betreft een verzoek van appellant om terug te komen van een in rechte vaststaand besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere, dat op 15 maart 2011 de bijstand van appellant heeft ingetrokken over de periode van 16 april 2009 tot en met 9 september 2010. Appellant had verzocht om heroverweging van dit besluit, omdat hij meende dat het oorspronkelijke besluit onjuist was. Het college had echter geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een heroverweging rechtvaardigden, zoals vereist volgens artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit oordeel bevestigd, waarbij zij stelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om tijdens de intrekkingsprocedure relevante informatie te overleggen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was, ook al was het oorspronkelijke besluit mogelijk onjuist. De Raad benadrukte dat het niet de taak van de bestuursrechter is om de juistheid van het oorspronkelijke besluit opnieuw te beoordelen, maar enkel om te kijken of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een heroverweging rechtvaardigen. De beroepsgrond van appellant dat het college gehouden was tot rechtsherstel werd verworpen, omdat er geen nieuwe feiten waren die dit rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de procedure voldeed aan de eisen van een eerlijke rechtsgang zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM).

Uitspraak

17.5939 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2017, 17/218 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
Zitting heeft: Y.J. Klik
Griffier: V.Y. van Almelo
Namens appellant is verschenen mr. M. Taheri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Riemersma.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Het verzoek van appellant van 17 juni 2016 strekt ertoe dat het college terugkomt van het na de uitspraak van de Raad van 9 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1798, in rechte vaststaande besluit van 15 maart 2011, waarbij het college de bijstand van appellant heeft ingetrokken over de periode van 16 april 2009 tot en met 9 september 2010 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 12.803,47 van appellant heeft teruggevorderd. Het college heeft aan het besluit van 15 maart 2011 ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn handel in auto’s, van het bezit van contant geld en creditcards en van zijn huizen in Iran en dat, nu appellant de gevraagde informatie daarover niet heeft verstrekt, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft dit herzieningsverzoek bij besluit van 11 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 december 2016 (bestreden besluit), afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft allereerst geoordeeld dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem niet mogelijk was om tijdens de intrekkingsprocedure het uittreksel uit het kadaster en verklaring over de creditcards te overleggen en dat appellant ook de stellingen over het contant geld en de tenaamstelling van de creditcards eerder had kunnen weerspreken. De rechtbank wordt gevolgd in dit oordeel en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid worden onderschreven.
Volgens appellant is niet relevant of het bewijs door hem wellicht te laat is geleverd en is de beslissing van het college om het eerdere intrekkingsbesluit niet te herzien evident onredelijk. Het college is volgens hem gehouden rechtsherstel te bieden indien er redelijkerwijs van uit kan worden gegaan dat de oorspronkelijke beslissing van het college op een onjuiste veronderstelling van de feiten heeft berust. Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, ligt niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk dan wel onjuist is. Met wat appellant heeft aangevoerd over onder meer de woningen in Iran, de creditcards en zijn destijds afgelegde verklaring beoogt appellant in feite het debat over de juistheid van het oorspronkelijke besluit opnieuw te voeren. Daarvoor is in deze procedure geen plaats, nu geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de inhoud van het oorspronkelijke besluit mogelijk onjuist is, niet maakt dat het evident onredelijk is dat het college geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het herzieningsverzoek inhoudelijk te heroverwegen.
De beroepsgrond dat het in stand laten van onrecht strijd oplevert met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), slaagt ook niet. Met wat appellant heeft aangevoerd over een eerlijke procedure waarin een volledige, inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt, ziet hij voorbij aan de eerdergenoemde onherroepelijke uitspraak van de Raad van 9 juni 2015. Artikel 4:6 van de Awb biedt dan de mogelijkheid om door het inbrengen van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) bij het bestuursorgaan alsnog een heroverweging van het bestreden besluit te bewerkstelligen. Dat het begrip nova strikt wordt uitgelegd is geen omstandigheid die maakt dat de procedure bij de rechter niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM te stellen eisen. Verwezen wordt naar de uitspraak van 10 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2132.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) Y.J. Klik
sg