ECLI:NL:CRVB:2015:1798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
14-3247 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellant met betrekking tot zijn financiële situatie en bezittingen in Iran

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 16 april 2009 bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft zijn bijstand per 10 september 2010 ingetrokken. Dit besluit volgde op een gesprek waarin appellant informatie verstrekte over zijn financiële situatie, waaronder het bezit van twee woningen in Iran, de handel in auto’s, en een aanzienlijk contant geldbedrag. Het college concludeerde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze informatie niet tijdig te melden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. Appellant betwistte de juistheid van zijn eerdere verklaringen en stelde dat hij onder emotionele druk had gehandeld. De Raad oordeelde echter dat appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om een reële verklaring af te leggen. De Raad bevestigde dat het bezit van de woningen, de handel in auto’s en het contante geldbedrag van belang zijn voor het recht op bijstand. Appellant had geen nadere informatie verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken van het college.

De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand gedurende de te beoordelen periode, en dat de intrekking van de bijstand terecht was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 juni 2015.

Uitspraak

14/3247 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 april 2014, 13/456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Taheri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Taheri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Koot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 april 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 5 maart 2010 heeft appellant tijdens een gesprek met een contactpersoon werk van de gemeente Almere een afschrift van zijn bankrekening getoond, waaruit blijkt dat bedragen van € 500,- en € 50,- op zijn bankrekening zijn gestort. Appellant heeft verklaard dat hij maandelijks geld van zijn dochter krijgt omdat hij voor haar in verband met een goedkopere verzekering een Mercedes met kenteken [kenteken 1] (Mercedes) op zijn naam heeft gezet. De Mercedes heeft een dagwaarde van ongeveer € 8.000,-. Het college heeft appellant in de gelegenheid gesteld de Mercedes van zijn naam te halen. Appellant heeft vervolgens op
21 juni 2010 een vrijwaringsbewijs van de Mercedes overgelegd.
1.3.
Nadat uit Suwinet was gebleken dat de Mercedes vanaf 24 juni 2010 wederom op naam van appellant stond en vanaf 28 juli 2010 ook nog een BMW met kenteken [kenteken 2] op naam van appellant stond, heeft een contactpersoon inkomen van de gemeente Almere appellant op 10 september 2010 gehoord. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij sedert twee à drie maanden handelt in auto’s en dat hij hiermee € 200,- tot € 500,- per maand verdient, dat hij momenteel over € 2.000,- aan contant geld beschikt, dat hij verder beschikt over twee woningen in Iran met een waarde van € 450.000,-, welke woningen hij aan zijn zus verhuurt en dat hij twee Amerikaanse creditcards heeft. Deze creditcards heeft appellant tijdens het gesprek getoond. Bij brief van 14 oktober 2010 heeft het college appellant verzocht nader genoemde gegevens te overleggen. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan dit verzoek.
1.4.
Naar aanleiding van de in 1.3 genoemde verklaring van appellant heeft het college bij besluit van 19 oktober 2010 de bijstand van appellant met ingang van 10 september 2010 beëindigd (lees: ingetrokken). Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij brief van 1 november 2010 heeft het college appellant nogmaals in de gelegenheid gesteld nader genoemde gegevens te overleggen. Appellant heeft wederom geen gehoor gegeven aan dit verzoek.
1.6.
Bij besluit van 15 maart 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 16 april 2009 tot en met 9 september 2010 (te beoordelen periode) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 12.803,47 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van onder meer zijn handel in auto’s en van zijn huizen in Iran en dat, nu appellant de gevraagde informatie daarover niet heeft verstrekt, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten of omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet aan zijn verklaring van 10 september 2010 kan worden gehouden, omdat hij tijdens dit gesprek in een emotionele bui verklaringen heeft afgelegd die reeds gelet op de door hem genoemde waarde van de woningen evident niet juist kunnen zijn. Appellant betwist dan ook dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Appellant betwist niet dat hij op 10 september 2010 heeft verklaard wat in 1.3 is opgenomen. Uit de rapportage van het op 10 september 2010 met appellant gevoerde gesprek en uit de door appellant op die datum ondertekende verklaring zelf blijkt niet dat appellant op enig moment kenbaar heeft gemaakt dat hij niet in staat was een reële verklaring af te leggen. Hij heeft dit evenmin aan de hand van objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt. Anders dan appellant betoogt, is uit de verklaring zelf niet af te leiden dat deze niet juist zou kunnen zijn. Daarbij komt dat appellant zijn verklaring van 10 september 2010 ter zitting van de Raad, desgevraagd, grotendeels heeft bevestigd. Zo heeft appellant bevestigd dat hij inderdaad heeft gehandeld in auto’s, zij het dat hij stelt maar één auto te hebben verkocht. Ook heeft appellant ter zitting desgevraagd bevestigd dat hij op 10 september 2010 over een contant geldbedrag van € 2.000,- en twee Amerikaanse creditcards beschikte. Wat appellant naar voren heeft gebracht over de waarde van de woningen in Iran, is onvoldoende om aan de juistheid van zijn verklaring te twijfelen. Dat sprake zou zijn van ontoelaatbare druk tijdens het gesprek op 10 september 2010 heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt.
4.4.
Het bezit van twee woningen in Iran, de handel in auto’s, het beschikken over een groot contant geldbedrag en een tweetal creditcards zijn onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt bij het college en heeft daarover, hoewel hij daartoe diverse malen in de gelegenheid is gesteld, geen nadere informatie verstrekt. De grond dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, slaagt gelet op het voorgaande niet.
4.5.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Appellant heeft geen gehoor gegeven aan de verzoeken om informatie van 14 oktober 2010 en
1 november 2010 en heeft evenmin op een later moment objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd met betrekking tot de handel in auto’s, de herkomst van het contante geldbedrag en het beschikken over twee creditcards. Ten aanzien van zijn stelling dat hij anders dan hij op 10 september 2010 heeft verklaard geen woningen in Iran bezit, heeft appellant nog geen begin van bewijs geleverd.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M. Fleuren

HD