ECLI:NL:CRVB:2019:3482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
6 november 2019
Zaaknummer
18/2412 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake bijstandsaanvraag en terugvordering door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een bijstandsaanvraag van appellante, die op 29 september 2016 was ingediend. De Raad heeft geoordeeld dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Dit leidde tot de conclusie dat de aanvraag van 21 november 2016, die later door het college was afgewezen, achteraf bezien overbodig was. De Raad heeft vastgesteld dat het bestreden besluit, waarin de afwijzing en terugvordering van de bijstandsaanvraag waren gehandhaafd, zijn grondslag ontbeert. Hierdoor heeft de Raad het bestreden besluit vernietigd en de besluiten van 24 februari 2017 herroepen. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellante, die zijn begroot op € 2.560,-. De uitspraak benadrukt het belang van het vaststellen van bijstandbehoevende omstandigheden bij de beoordeling van bijstandsaanvragen.

Uitspraak

18/2412 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 april 2018, 17/5592 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T. Altindağ-Yazbahar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 18/2413 PW en 18/3406 PW, plaatsgehad op 24 september 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld. In de zaken 18/2413 PW en 18/3406 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In de gevoegde zaak 18/2413 PW heeft appellante op 29 september 2016 bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW). Bij besluit van 21 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 maart 2017, heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie in de periode voorafgaand aan de aanvraag, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.2.
Op 21 november 2016 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 24 februari 2017 (besluit 1) afgewezen, op de grond dat appellante niet woont in de gemeente Rotterdam. Bij afzonderlijk besluit van 24 februari 2017 (besluit 2) heeft het college het aan appellante verleende voorschot van € 1.196,96 teruggevorderd. Appellante heeft tegen de besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt.
1.3.
Tijdens de hoorzitting op 6 juli 2017 heeft het college appellante ervan op de hoogte gesteld dat de grondslag van besluit 1 zal worden gewijzigd in die zin dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij heeft voorzien in haar levensonderhoud in de periode voorafgaand aan de aanvraag en appellante de gelegenheid gegeven om daartegen nadere gronden aan te voeren.
1.4.
Bij besluit van 5 september 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard, onder wijzing van de grondslag van de afwijzing van de aanvraag zoals hiervoor onder 1.3 vermeld. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat niet kan worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat het college niet bevoegd was de grondslag van de afgewezen aanvraag bij de beslissing op bezwaar te wijzigen. Appellante heeft verder, samengevat, aangevoerd dat zij met verifieerbare stukken heeft aangetoond, althans aannemelijk heeft gemaakt, op welke wijze zij heeft voorzien in haar levensonderhoud in de periode voorafgaand aan haar aanvraag. Aannemelijk is in ieder geval dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 november 2016 (datum melding) tot en met 24 februari 2017 (datum besluit op aanvraag).
4.2.
In zijn uitspraak van heden in de zaak 18/2413 PW heeft de Raad geoordeeld dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde van de aanvraag om bijstand van 29 september 2016 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad verwijst naar de overwegingen onder 4.2 tot en met 4.4 van die uitspraak. Hierdoor was de aanvraag van
21 november 2016 achteraf bezien overbodig. De uitspraak in de zaak 18/2413 PW heeft immers mede tot gevolg dat appellante ook in de hier te beoordelen periode in beginsel recht heeft op bijstand. Aan het bestreden besluit, waarbij de afwijzing en terugvordering, vervat in de besluiten 1, respectievelijk 2, zijn gehandhaafd, ontvalt daarom de grondslag. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, eveneens moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de besluiten 1 en 2 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. Daarbij worden de bezwaarprocedures met betrekking tot de besluiten 1 en 2 aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De totale kostenveroordeling bedraagt aldus € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 5 september 2017;
- herroept de besluiten van 24 februari 2017;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A.A.H. Ibrahim
sg