ECLI:NL:CRVB:2019:3450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
5 november 2019
Zaaknummer
18/1263 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening en terugvordering Bbz-lening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die bijstand ontving in de vorm van een renteloze geldlening op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), had een aanvraag ingediend voor omzetting van deze lening in bijstand om niet. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer had echter geweigerd om de aanvraag in behandeling te nemen, omdat appellante niet de gevraagde financiële gegevens had overgelegd. De Raad oordeelde dat het college terecht had gehandeld door de aanvraag buiten behandeling te stellen, aangezien appellante onvoldoende inzicht had gegeven in haar financiële situatie. De Raad bevestigde dat de aangifte inkomstenbelasting die appellante had ingediend niet waarheidsgetrouw was, wat leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De terugvordering van de eerder verstrekte Bbz-lening werd eveneens gerechtvaardigd, omdat appellante niet had voldaan aan de informatieverplichtingen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

Uitspraak

18/1263 PW, 18/1774 PW, 19/263 BBZ, 19/485 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
26 januari 2018, 17/3927 (aangevallen uitspraak 1), van 19 december 2018, 18/2078 (aangevallen uitspraak 2) en van 11 december 2018, 18/3649 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 5 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Mens, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Ter uitvoering van aangevallen uitspraak 1 heeft het college op 6 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.A. Willems, mr. M.E. van Dijk en S. van Dijck.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving over de periode van 10 augustus 2016 tot en met 31 december 2016 bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de kosten van het levensonderhoud in de vorm van een renteloze geldlening. Appellante was enig aandeelhouder en bestuurder van [BV 1] ( [BV 1] ). [BV 1] was enig aandeelhouder en bestuurder van [BV 2] ( [BV 2] ). Op 10 januari 2017 is [BV 2] in staat van faillissement verklaard. Vervolgens heeft appellante op 5 februari 2017 en 7 februari 2017 digitaal hulpvragen ingediend bij het college. Deze hulpvragen zijn door het college opgevat als aanvragen op grond van de Participatiewet (PW) voor algemene bijstand, bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag en bijzondere bijstand voor kosten van woninginrichting.
1.2.
Het college heeft appellante bij brief van 22 februari 2017 verzocht om tijdens een intakegesprek op 27 februari 2017 gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van alle rekeningen, zowel zakelijk als privé, over de periode van 1 november 2016 tot en met 22 februari 2017. Omdat appellante de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, heeft het college bij brieven van 1 maart 2017 en 21 maart 2017 de gegevens nogmaals opgevraagd en appellante in de gelegenheid gesteld deze vóór de in de brieven genoemde data in te leveren. Daarbij heeft het college vermeld dat indien de gevraagde gegevens niet of te laat worden ingeleverd de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen.
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2017 (besluit 1) heeft het college de aanvraag om algemene bijstand buiten behandeling gesteld. Daarnaast heeft het college het aan appellante verstrekte voorschot van in totaal € 541,54 van haar teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 28 maart 2017 (besluit 2) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag en om bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting afgewezen.
1.4.
Bij brief van 1 mei 2017 heeft het college aan appellante verzocht gegevens over te leggen om te kunnen beoordelen of de onder 1.1 genoemde renteloze geldlening ingevolge het Bbz 2004 kan worden omgezet in bijstand om niet. Het college heeft verzocht om de jaarrekening van het jaar 2016, de aangifte inkomstenbelasting van het jaar 2016, een overzicht betaalde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering in 2016 en een opgave van de ontvangen alimentatie in 2016.
1.5.
Appellante heeft zich op 3 mei 2017 opnieuw gemeld om algemene bijstand aan te vragen op grond van de PW. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellante bij brief van 1 juni 2017 uitgenodigd voor een intakegesprek op 12 juni 2017 en appellante verzocht tijdens het gesprek gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften van alle rekeningen, zowel zakelijk als privé, over de periode van 1 april 2017 tot en met 1 juni 2017.
1.6.
Bij besluit van 29 juni 2017 (besluit 3) heeft het college de aanvraag van 3 mei 2017 afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante tot de doelgroep van het Bbz 2004 behoort.
1.7.
Bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.8.
Bij besluit van 27 november 2017 (besluit 4) heeft het college de renteloze geldlening ingevolge het Bbz 2004 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 5.672,90. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante de jaarrekening over het jaar 2016 en de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2016 niet heeft overgelegd. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.9.
Bij besluit van 29 maart 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 gegrond verklaard, de aanvraag van 3 mei 2017 om bijstand ingevolge de PW alsnog inhoudelijk beoordeeld aan de hand van de PW en de aanvraag wederom afgewezen.
1.10.
Bij besluit van 27 juli 2018 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1, voor zover het de woonkostentoeslag betreft, vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
2.1.1.
Naar aanleiding van aangevallen uitspraak 1 heeft het college bij het nader besluit het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en de aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag afgewezen, in hoofdzaak op de grond dat het recht op toeslag niet kan worden vastgesteld.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover daarbij bestreden besluiten 1 en 2 in stand zijn gelaten, en tegen de aangevallen uitspraken 2 en 3.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Ter zitting heeft appellante aangeboden nadere gegevens van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar inkomsten over te leggen. De Raad wijst dit aanbod wegens strijd met de goede procesorde af, nu niet valt in te zien dat deze gegevens niet eerder konden worden overgelegd. Het college kan daarop niet afdoende reageren.
Aanvragen van 5 februari 2017 en 3 mei 2017
4.3.
Aan de bestreden besluiten 1 en 2 ligt ten grondslag dat appellante onvoldoende gegevens heeft verstrekt over haar financiële situatie. De gronden in hoger beroep komen er in de kern op neer dat het college van appellante niet mocht verwachten dat zij meer gegevens zou overleggen dan zij heeft gedaan. Appellante verkeerde in een moeilijke situatie. Haar bedrijf is in januari 2017 in staat van faillissement verklaard, de verhuurder van de woning wilde appellante uit de woning zetten, er waren diverse incassoprocedures gestart en haar zoon was ernstig ziek en moest worden opgenomen in een psychiatrische kliniek. Appellante was door alle omstandigheden ziek en depressief en niet in staat haar belangen te behartigen.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante was ten tijde hier van belang enig aandeelhouder van [BV 1] . Appellante heeft van rekeningnummer (…) [nummer 1] van [BV 1] geen afschriften overgelegd. Hiermee alleen al heeft appellante onvoldoende inzicht verschaft in haar financiële situatie. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bankgegevens van belang zijn voor de beoordeling van de aanvragen van 5 februari 2017 en 3 mei 2017. Dat is temeer het geval nu uit de bankafschriften van de privérekening van appellante met rekeningnummer (…) [nummer 2] blijkt dat vanaf rekeningnummer (…) [nummer 1] overschrijvingen plaatsvonden naar rekeningnummer (…) [nummer 2] . De stelling van appellante dat zij niet in staat was haar belangen te behartigen door de moeilijke situatie waarin zij verkeerde doet hier niet aan af. Het ligt op de weg van de aanvrager om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die moeten leiden tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Appellante heeft dit niet gedaan. Als zij in dat kader problemen ondervindt of dingen niet begrijpt, moet zij zich daarbij laten bijstaan, dan wel om opheldering vragen. In het kader van het bezwaar tegen besluit 1 heeft het college appellante nogmaals de gelegenheid geboden voor het inzenden van de nog ontbrekende stukken, maar ook daarna zijn niet alle stukken overgelegd. Het college heeft dat besluit, waarbij de aanvraag van 5 februari 2017 buiten behandeling is gelaten, terecht gehandhaafd. Het college heeft bij bestreden besluit 2 eveneens terecht besloten, gelet op het ontbreken van voldoende inzicht in de financiële omstandigheden van appellante, dat het recht op bijstand vanaf 3 mei 2017 niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en de aangevallen uitspraak 2 moeten worden bevestigd.
Nader besluit
4.6.
Het nader besluit kan in stand blijven, in aanmerking genomen wat in 4.4 over de aanvragen van 5 februari 2017 en 3 mei 2017 is overwogen. Het recht op woonkostentoeslag over de hier van belang zijnde periode - vanaf 5 februari 2017 - kan niet worden vastgesteld. Het beroep tegen het nader besluit zal ongegrond worden verklaard.
Terugvordering geldlening
4.7.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van het Bbz 2004 heeft de algemene bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. Op grond van het tweede lid wordt, zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voor zover het vermogen van de zelfstandige de van toepassing zijnde grens van artikel 3 niet te boven gaat, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
4.8.
Op grond van artikel 12, eerste lid, van het Bbz 2004 neemt het college een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 11, eerste lid, nadat het college het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief heeft vastgesteld.
4.9.
Niet in geschil is dat appellante uiteindelijk in het kader van de definitieve vaststelling kon volstaan met het overleggen van een aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2016. Appellante heeft een aangifte over 2016 overgelegd waarop zij geen inkomsten heeft gemeld. Volgens het college heeft appellante met die opgave onvoldoende gegevens overgelegd om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. Dat is het geval omdat de jaaropgave niet waarheidsgetrouw is. Uit de gegevens uit Suwinet blijkt dat appellante inkomsten heeft genoten uit Akira en uit een pensioenfonds.
4.10.
Anders dan appellante aanvoert, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van de overgelegde aangifte over 2016 het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft een nihilaangifte voor de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over het jaar 2016 gedaan. Dat strookt niet met de beroepsgrond van appellante dat zij minimale inkomsten heeft gegenereerd met [BV 2] . Dat appellante stelt dat zij deze inkomsten heeft aangewend ter financiering van de lasten van dit bedrijf doet er niet aan af dat zij in 2016, in tegenstelling tot wat in de aangifte over 2016 staat, (minimale) inkomsten heeft gehad. Hieruit volgt dat de aangifte niet waarheidsgetrouw is. De beroepsgrond van appellante dat uit de nadere gegevens van het Uwv blijkt dat zij geen inkomsten heeft gehad in 2016 kan niet worden gevolgd. In de eerste plaats volgt uit 4.2 dat de door het Uwv verstrekte gegevens niet kunnen worden gecontroleerd door de Raad. Verder is ter zitting van de kant van appellante meegedeeld dat deze gegevens geen informatie over een pensioen van appellante bevatten. Dit betekent dat objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt dat de gegevens uit Suwinet niet juist zijn, ontbreken. Appellante mocht weliswaar volstaan met het indienen van de aangifte, maar onder de gegeven omstandigheden mocht het college vragen om opheldering. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn oordeel dat door het ontbreken daarvan niet kan worden vastgesteld of de bijstand in de vorm van een geldlening ingevolge het Bbz 2004 moet worden omgezet in bijstand om niet, zodat het college de bijstand terecht heeft teruggevorderd.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt de aangevallen uitspraken 2 en 3;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en P.W. van Straalen en
C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk