ECLI:NL:CRVB:2019:3442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
4 november 2019
Zaaknummer
18/2068 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de Wajong-uitkering en de vaststelling van arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om de verlaging van de Wajong-uitkering van appellante, die in verband met ernstige vermoeidheidsklachten en concentratiestoornissen een uitkering op grond van de Wajong 2010 ontving. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon ongegrond verklaard. Appellante was van mening dat zij door haar klachten geen arbeidsvermogen had en niet ten minste vier uur per dag belastbaar was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden gedaan en dat er geen reden was om aan hun conclusies te twijfelen. De Raad bevestigde dat appellante, ondanks haar klachten, ten minste vier uur per dag belastbaar was en voldeed aan de voorwaarden voor het aannemen van arbeidsvermogen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18/2068 WAJONG
Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 april 2018, 17/3065 (aangevallen uitspraak).
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft haar vader, [naam vader] , hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nadere stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellante, geboren [in] 1993, is in verband met ernstige
vermoeidheidsklachten en concentratiestoornissen per 3 juni 2013 een uitkering op grond van
de toenmalige Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 47,42% is vastgesteld.
Van mei 2015 tot 20 augustus 2015 heeft appellante op oproepbasis gewerkt als medewerker animatie 3D voor 20 uur per week. Per die datum is zij met burn-out klachten uitgevallen. Haar is ziekengeld toegekend. In het kader van een Eerstejaars Ziektewetbeoordeling is appellante geschikt bevonden voor een aantal parttime functies, waarna het ziekengeld per 19 september 2016 is beëindigd.
1.2.
Bij brief van 1 november 2016 heeft het Uwv aan appellante in het kader van een herbeoordeling een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 januari 2017 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft. Haar Wajong‑uitkering zal met ingang van 1 januari 2018 worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 7 april 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank kort gezegd overwogen dat er geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de medische onderzoeken en de daaruit getrokken conclusies door de verzekeringsartsen van het Uwv.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij door haar vermoeidheidsklachten geen arbeidsvermogen heeft, omdat zij niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. In 2002 is haar schildklier verwijderd en sindsdien is zij voor haar schildklierfunctie afhankelijk van medicatie. Tevens is er sprake van scoliose. Daarnaast is bij een medisch onderzoek door het CVS ME Medisch Centrum van 17 oktober 2016 een beperkte inspanningscapaciteit bij haar vastgesteld in verband waarmee (onder meer) de diagnose ME/CVS is gesteld. In dit verband heeft appellante gewezen op het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS van 19 maart 2018 (Gezondheidsraad, 2018; publicatienr. 2018/07). Volgens dit advies is ME/CVS een ernstige ziekte die leidt tot substantiële beperkingen van de functionele mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante geniet inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wajong, zoals die sedert 1 januari 2015 geldt, de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft eigener beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong 2015 is aan te merken. In dat geval zou appellante recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou de Wajong-uitkering na 1 januari 2018 75% van de grondslag bedragen.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2015 de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Onder duurzaam wordt ingevolge het tweede lid verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.2.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie indien hij:
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
4.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. Appellante is door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep gezien op het spreekuur, waarbij kennis genomen is van de in het dossier aanwezige medische informatie, waaronder informatie van de behandelend artsen, en waarbij het dagverhaal van appellante is opgetekend. De rechtbank heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsartsen dat appellante – ondanks haar vermoeidheidsklachten – ten minste vier uur per dag belastbaar is en ook voldoet aan de overige voorwaarden voor het aannemen van arbeidsvermogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat uit de onderzoeksresultaten van het CVS ME Medisch Centrum van 17 oktober 2016 niet blijkt van een cardiale beperking of – zoals in de brief van de aan dat centrum verbonden bedrijfsarts
M. Straatman van 5 november 2017 is gesteld – van een abnormaal verlaagde ventilatoire drempel, die de – invaliderende – vermoeidheidsklachten die appellante ervaart ten volle kunnen verklaren. Omdat de fietsergometertest is afgebroken vanwege uitputting van de beenspieren zegt deze test niets over de maximale belasting van appellante. Het tijdens het onderzoek opgetekende dagverhaal van appellante, waarbij te kennen is gegeven dat traplopen redelijk gaat, zij een uur achtereen wandelt, vijftien minuten aaneen fietst en tot twee maanden voor de intake om de twee dagen een half tot één uur sport geeft evenmin aanleiding appellante niet ten minste vier uur verdeeld over de dag belastbaar te achten.
4.4.
Het advies van de Gezondheidsraad geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734) is dit advies van algemene aard en gaat het niet in op de situatie van een individuele betrokkene.
4.5.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de Raad nog op dat het voorgaande niet betekent dat appellante niet serieus genomen wordt in haar klachten, die zij – mede gelet op haar jonge leeftijd – begrijpelijkerwijs als zeer belemmerend en invaliderend ervaart. Juist in verband met deze vermoeidheidsklachten is aan appellante in 2013 een Wajong-uitkering toegekend die ook na 1 januari 2018 is voortgezet. Tegen toekomstige re‑integratieverplichtingen die appellante mogelijk worden opgelegd kan zij rechtsmiddelen aanwenden, mocht zij vinden dat haar belastbaarheid op dat moment aan het voldoen aan die verplichtingen in de weg staat.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.Y. van Almelo

VC