ECLI:NL:CRVB:2019:3421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18-4594 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de toekenning van een militair invaliditeitspensioen na rugklachten tijdens de dienstplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die als dienstplichtig militair rugklachten heeft ontwikkeld tijdens zijn opleiding. Appellant heeft in 1993 een verzoek ingediend voor een militair invaliditeitspensioen, dat werd afgewezen op basis van een medisch rapport waarin werd vastgesteld dat zijn invaliditeit minder dan 10% bedroeg. Na een verzoek in 2015 om herbeoordeling van zijn aanspraak op het pensioen, werd opnieuw vastgesteld dat er geen functionele beperkingen waren en dat de invaliditeit met dienstverband te verwaarlozen was. De staatssecretaris van Defensie heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de gronden van appellant op juiste wijze heeft besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft aangevoerd die de eerdere beslissing zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft ook aangegeven dat de medische informatie van neuroloog De Kruijk niet relevant was voor de beoordeling van de situatie ten tijde van de aanvraag in 2015.

Uitspraak

18.4594 MPW

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 juli 2018, 17/7762 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. S. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Namens appellant is verschenen mr. Meijer. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.J. Engels Linssen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 2 september 1991 dienstplichtig militair geweest. Tijdens de opleiding zijn bij hem rugklachten ontstaan. Per 22 september 1992 is hem groot verlof verleend.
1.2.
Op 15 februari 1993 is een militair geneeskundig onderzoek verricht. In het daarover op
6 april 1993 uitgebrachte rapport is als diagnose vermeld een aandoening van de lendewervelkolom, die berust op een endogene predispositie. Verder is vermeld dat het aannemelijk is dat bepaalde omstandigheden tijdens de uitoefening van de militaire dienst van invloed zijn geweest op het tot uiting komen dan wel verergeren van deze aandoening en dat een verergerend dienstverband aannemelijk is. De mate van invaliditeit is hierbij vastgesteld op minder dan 10%. Appellant is ongeschikt geacht voor het vervullen van de militaire dienst, omdat hij een afwijking heeft die voorkomt in het Militair Keuringsreglement. Bij besluit van 23 november 1993 is, onder verwijzing naar het rapport van 6 april 1993, geweigerd aan appellant een militair invaliditeitspensioen toe te kennen.
1.3.
Op 29 april 2015 heeft appellant verzocht om een nieuwe beoordeling van zijn aanspraak op een militair invaliditeitspensioen in verband met toegenomen rugklachten. Naar aanleiding daarvan is appellant op 22 juni 2015 onderzocht door verzekeringsarts R. Bhaggoe. Vervolgens heeft P.T.D. Kingma, orthopedisch chirurg, op verzoek van Bhaggoe op 31 juli 2015 aanvullend medisch onderzoek verricht. Kingma heeft op 14 augustus 2015 gerapporteerd dat bij lichamelijk onderzoek geen functionele afwijkingen zijn gevonden aan de wervelkolom en dat geen actuele HNP L4-L5 kan worden vastgesteld. De door appellant gemelde sensibiliteitsverandering is waarschijnlijk het gevolg van de destijds doorgemaakte HNP. Deze klacht kan volgens Kingma worden aangemerkt als voortschrijding van de verergerende factor in de militaire dienst. Op 28 september 2015 heeft Bhaggoe gerapporteerd dat op basis van zijn bevindingen en de bevindingen van Kingma niet of nauwelijks functionele beperkingen kunnen worden vastgesteld en dat de invaliditeit met dienstverband te verwaarlozen is (0%). Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft de staatssecretaris geweigerd om appellant een militair invaliditeitspensioen toe te kennen.
1.4.
In de bezwaarfase heeft appellant een brief ingebracht van orthopedisch chirurg
R.J. Wolvius van 2 augustus 2016 en een brief van orthopedisch chirurg H. Gitz en sportfysiotherapeut/manueel therapeut M. Eskes van 20 januari 2017. Op verzoek van bezwaarverzekeringsarts S. Woudstra heeft Kingma op 23 augustus 2017 een nader rapport uitgebracht. Hierin is vermeld dat er geen discrepantie bestaat tussen de onderzoeksbevindingen van 31 juli 2015 en de ingebrachte stukken. Uit die stukken blijkt van een matige discopathie L4-L5, zonder dat dit leidt tot neurogene compressie of functieverlies van de wervelkolom. Volgens Kingma moet dit als klinisch niet relevant worden beschouwd en is er geen aanleiding voor herziening van het rapport van 14 augustus 2015. Bij besluit van 5 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Verder heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1520), inhoudende dat voor de beoordeling van de mate van invaliditeit met dienstverband doorslaggevend is tot welke beperkingen de desbetreffende aandoening leidt in het dagelijks functioneren ten opzichte van de vergelijkbare persoon. Voor de vaststelling van de mate van invaliditeit is niet enkel de aanwezigheid van klachten of symptomen de maatstaf, maar de weerslag daarvan op het dagelijks leven en functioneren en de mate waarin de kwaliteit van het leven van alledag daardoor in negatieve zin wordt beïnvloed, dit in vergelijking met een geheel valide leeftijdgenoot (uitspraak van 20 oktober 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5544). Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris zich op het standpunt kunnen stellen dat de mate van invaliditeit met dienstverband minder dan 10% bedraagt, nu tijdens het onderzoek op 22 juni 2015 en het deskundigenonderzoek op 31 juli 2015 geen functionele beperkingen konden worden vastgesteld en evenmin uit de door appellant overgelegde medische informatie van functionele beperkingen is gebleken.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft in grote lijnen dezelfde gronden aangevoerd als bij de rechtbank. Volgens appellant berust het bestreden besluit niet op zorgvuldig onderzoek en is onvoldoende onderzocht welke beperkingen hij in het dagelijks leven ondervindt. Appellant heeft nog informatie ingestuurd van neuroloog J.R. de Kruijk van 13 december 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant ter onderbouwing van zijn hoger beroep heeft aangevoerd is in de kern een herhaling van wat hij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de in beroep ingediende gronden van appellant op juiste wijze besproken en afdoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere gronden aangevoerd of op andere wijze aannemelijk gemaakt waarom naar zijn opvatting het door de rechtbank gegeven oordeel over zijn gronden onjuist is. De Raad verenigt zich geheel met de onder 2 - samengevat - weergegeven overwegingen van de rechtbank en de daaruit getrokken conclusie, neemt deze over en maakt deze tot de zijne. Het verslag van neuroloog De Kruijk kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat hieruit niet blijkt dat de medische situatie van appellant ten tijde van de aanvraag op 29 april 2015 is beoordeeld.
4.2.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en H. Benek en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019.
(getekend) C.H. Bangma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md