ECLI:NL:CRVB:2019:3385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
18/1889 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand naar de norm van een alleenstaande in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, terwijl er een registratie was van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon, X. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat er vanaf 30 oktober 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en X, wat leidde tot een wijziging van de bijstandsverlening. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de registratie van de Svb als gezamenlijke huishouding geldig was en dat appellant niet had aangetoond dat deze registratie foutief was. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van de Svb en had ook geen wijzigingsverzoek ingediend, ondanks dat zijn omstandigheden mogelijk waren veranderd. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellant en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en de registratie van de Svb gedurende de bijstandsverlening had plaatsgevonden.

De uitspraak bevestigt dat de registratie van de Svb leidend is in deze kwestie en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de intrekking van de bijstand te weerleggen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1889 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 maart 2018, 17/1844 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 29 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.H.J. van Dooijeweert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 februari 2019 heeft mr. E.H. Bokhorst, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bokhorst. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond vanaf 30 april 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres A (uitkeringsadres). Op ditzelfde adres stond vanaf 5 maart 2004 X ingeschreven. X ontving van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) sinds 26 mei 2013 ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. Tevens ontving X een aanvullende inkomensvoorziening ouderen
(AIO-aanvulling) naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de PW.
1.2.
De Svb heeft vastgesteld dat vanaf 30 oktober 2014 sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en X. Gelet daarop heeft de Svb bij besluit van 12 maart 2015 met ingang van 1 oktober 2014 het ouderdomspensioen van X gewijzigd naar de norm voor gehuwden met een partnertoeslag. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb aan appellant en X met ingang van oktober 2014 een AIO-aanvulling toegekend naar de norm voor gehuwden. X heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 juni 2015 heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. Rechtbank Midden-Nederland heeft het daartegen gerichte beroep bij uitspraak van 20 juli 2016, 15/4172, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 oktober 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3612) heeft de Raad de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland bevestigd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Svb.
1.3.
Bij brief van 23 juni 2015 heeft de Svb de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht gemeld dat vanaf 1 oktober 2014 aan appellant en X een AIO-aanvulling is toegekend, omdat zij een gezamenlijke huishouding voeren. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben handhavingsmedewerkers van het team Handhaving van de Afdeling Werk en Inkomen op 3 juni 2016 met appellant gesproken en aansluitend aan het gesprek een huisbezoek verricht. In het rapport van 21 juni 2016 hebben de handhavingsmedewerkers geconcludeerd dat appellant en X geen gezamenlijke huishouding voeren en dat de bijstand van appellant ongewijzigd dient te worden voortgezet.
1.4.
In november 2016 heeft de Svb wederom contact opgenomen met de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Utrecht over de voortzetting van de bijstand naar de norm voor een alleenstaande, terwijl de Svb aan X en appellant ouderdomspensioen en een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden betaalt. Naar aanleiding daarvan heeft een nieuwe beoordeling plaatsgevonden.
1.5.
Bij besluit van 13 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2017 ingetrokken. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en X hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat zij op grond van een registratie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de PW worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding. Appellant heeft daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 13 januari 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder d, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
4.2.1.
Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998 (Besluit) is het Besluit van toepassing op registraties in de zin van artikel 3, vierde lid, onderdeel d, van de PW. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste en ten derde, wordt als registratie als bedoeld in artikel 2 aangewezen de registratie als gezamenlijke huishouding op grond van de PW en van de AOW. Ingevolge het tweede lid, voor zover van belang, is een registratie als bedoeld in het eerste lid aanwezig gedurende de periode waarin bij de toepassing van de in het eerste lid genoemde wetten op enig moment rechtsgevolgen worden verbonden aan het bestaan van een gezamenlijke huishouding.
4.3.
Niet in geschil is dat X in de te beoordelen periode een ouderdomspensioen op grond van de AOW naar de norm voor gehuwden met een partnertoeslag van de Svb ontving in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding met appellant. Tevens staat vast dat X en appellant in de te beoordelen periode van de Svb in verband met deze gezamenlijke huishouding een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden ontvingen. Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit, in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder b ten eerste en ten derde van dat artikel, is door de toekenning van de AIO-aanvulling en het ouderdomspensioen naar de norm voor gehuwden sprake van een registratie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de PW.
4.4.
Artikel 4, aanhef en onder c, van het Besluit bepaalt onder meer dat voor de toepassing van artikel 3, tweede tot en met vijfde lid, van de PW een registratie als bedoeld in
artikel 3 van het Besluit in aanmerking wordt genomen indien deze gedurende de verlening van bijstand plaatsvindt.
4.5.
Vaststaat dat appellant en X beiden in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, namelijk de woning op het uitkeringsadres. Voorts staat vast dat appellant in ieder geval vanaf oktober 2014 bijstand ontving. De registratie van de Svb heeft dus plaatsgevonden gedurende de verlening van bijstand.
4.6.
De rechtbank heeft, anders dan appellant heeft betoogd, terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om van de registratie van de Svb af te wijken. Niet is gebleken dat sprake is van een foutieve registratie door de Svb. De enkele betwisting van appellant dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met X is daarvoor onvoldoende. Indien appellant het niet eens was met het besluit van 12 maart 2015 waarbij de Svb heeft geconcludeerd dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voerden, had het op zijn weg gelegen hiertegen bezwaar te maken. Appellant kon bij dit besluit immers worden aangemerkt als belanghebbende ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, nu het besluit mede aan hem was gericht en hij samen met X recht had op een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden. Bovendien ontving appellant zijn deel van de AIO-aanvulling maandelijks op zijn eigen rekening.
4.7.
Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de registratie van de Svb op een andere periode ziet dan het eigen onderzoek van het college, waardoor het college niet had mogen uitgaan van deze registratie. Deze grond slaagt niet. Indien zijn omstandigheden na het besluit van 12 maart 2015 waren gewijzigd, had appellant een wijzigingsverzoek kunnen indienen bij de Svb. Appellant heeft dit nagelaten, zodat het college terecht de registratie van de Svb aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
4.8.
Nu appellant en X in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en met het besluit van de Svb sprake is van een registratie als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de PW, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van P.Y.M. Liu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.