In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande, terwijl er een registratie was van een gezamenlijke huishouding met een andere persoon, X. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had vastgesteld dat er vanaf 30 oktober 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en X, wat leidde tot een wijziging van de bijstandsverlening. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.
De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de registratie van de Svb als gezamenlijke huishouding geldig was en dat appellant niet had aangetoond dat deze registratie foutief was. Appellant had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van de Svb en had ook geen wijzigingsverzoek ingediend, ondanks dat zijn omstandigheden mogelijk waren veranderd. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellant en X hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en de registratie van de Svb gedurende de bijstandsverlening had plaatsgevonden.
De uitspraak bevestigt dat de registratie van de Svb leidend is in deze kwestie en dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om de intrekking van de bijstand te weerleggen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.