1.1.Appellanten ontvangen vanaf 20 november 2007 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.1.Appellant had sinds 7 juli 2008 een arbeidsovereenkomst op oproepbasis voor onbepaalde tijd bij [naam bedrijf 1] te [X.] ([naam bedrijf 1]). Daarnaast had hij vanaf 1 januari 2015 bij [naam bedrijf 2] te [Y.] ([naam bedrijf 2]) een arbeidsovereenkomst op oproepbasis voor bepaalde tijd tot en met 30 juni 2015. Appellant heeft in de periode van september 2014 tot en met februari 2015 inkomsten gehad uit werkzaamheden die hij heeft verricht voor [naam bedrijf 1] en/of de [naam bedrijf 2]. Het college heeft deze inkomsten in mindering gebracht op de bijstand van appellanten.
1.2.2.[naam bedrijf 1] heeft appellant bij brief van 1 maart 2015 laten weten dat het dienstverband van appellant met ingang van 1 maart 2015 wordt beëindigd wegens een verslechtering van de economische situatie. De [naam bedrijf 2] heeft appellant bij brief van 1 maart 2015 laten weten dat het dienstverband met appellant per die datum wordt beëindigd omdat er geen werk meer was voor appellant.
1.3.1.Appellanten hebben op 7 januari 2015 een individuele inkomenstoeslag (toeslag) aangevraagd. Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het college de aanvraag van appellanten afgewezen op de grond dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden voor een toeslag omdat appellant uitzicht op inkomensverbetering heeft.
1.3.2.Na gemaakt bezwaar tegen dit besluit heeft het college tijdens de hoorzitting de volgende toelichting gegeven op zijn standpunt dat appellant uitzicht op inkomensverbetering heeft. De toekenning van de toeslag is gekoppeld aan de zogeheten ‘Participatieladder’ met een indeling in treden plus het vaststellen van de groeipotentie. Voor appellant geldt de indeling in trede 5 - “betaald werk met ondersteuning” - en groeipotentie. Een dergelijke indeling impliceert dat de betrokkene geen recht heeft op een toeslag.
1.3.3.De bezwaarschriftencommissie heeft op 2 juli 2015 advies uitgebracht over het bezwaar van appellanten. Dit advies luidt, kort weergegeven, als volgt. Of de aanvrager geen uitzicht heeft op inkomensverbetering dient het college te beoordelen aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval. Deze beoordeling is in het geval van appellanten nergens terug te vinden. Het besluit van 5 maart 2015 geeft geen blijk van individueel maatwerk, zoals in de memorie van toelichting bij artikel 36 van de PW is voorgeschreven. Welke criteria bij de tredebepaling worden gehanteerd, welke motivering hieraan ten grondslag ligt en welke afweging wordt gemaakt, is niet inzichtelijk. De conclusie is dan ook dat onvoldoende is gemotiveerd waarom appellanten niet in aanmerking komen voor de toeslag. Geadviseerd wordt een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het advies.
1.3.4.Op 6 oktober 2015 heeft een medewerker van de gemeente Hoogezand-Sappemeer een rapportage ‘tredebepaling’ van (rapportage) opgesteld. In deze rapportage staat onder meer het volgende. Appellant heeft de inburgering vlot doorlopen en pikt dingen snel op. Tijdens zijn inburgering heeft hij werk gevonden bij een vriend van hem. In 2009 heeft appellant zijn taxipas behaald. Omdat de arbeidsmarkt destijds niet gunstig was, is het niet tot taxiwerk gekomen. Appellant was volledig beschikbaar voor werk en had geen belemmeringen om aan het werk te gaan. Daarnaast is appellant gemotiveerd om te gaan werken. Appellant is ingedeeld in trede 5, omdat sprake is van een arbeidsrelatie waarbij het arbeidsinkomen wordt aangevuld met bijstand. Op grond van dit werk, de ervaring die appellant daarin heeft opgedaan en nog doet, zijn motivatie en zijn positieve inzet, bestaat de verwachting dat appellant binnen één jaar met minder of mogelijk zonder ondersteuning (meer) kan werken en/of mogelijk geheel kan uitstromen. In 2013 heeft appellant nog een parttime baan geaccepteerd bij [naam bedrijf 3] op basis van een nulurencontract. Dit contract liep tot 1 augustus 2014. Ook deze baan heeft appellant zelf bemachtigd. In januari 2015 vindt appellant op eigen kracht nog een oproepbaan bij de [naam bedrijf 2]. [naam bedrijf 1] en de [naam bedrijf 2] hebben schriftelijk laten weten dat zij het dienstverband met appellant per 1 maart 2015 beëindigen. Beide arbeidsovereenkomsten zijn niet rechtsgeldig opgezegd, zodat appellant nog steeds twee arbeidscontracten heeft. Voorts is er nog steeds een grote uitstroommogelijkheid naar regulier werk. Appellant loopt vier weken stage bij een koeriersbedrijf in Duitsland. Dit bedrijf is tevreden en de intentie is om appellant in dienst te nemen.
1.3.5.Bij besluit van 18 februari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2015 gegrond verklaard, in die zin dat de motivering van dat besluit is gewijzigd. De afwijzing is echter wel gehandhaafd. Aan bestreden besluit 1 heeft het college, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft uitzicht op inkomensverbetering. De verwachting bestaat dat appellant binnen een jaar zonder of met minder bijstand kan werken. De krachten en bekwaamheden van appellant en diens werkervaring zijn hierbij meegewogen. Appellant heeft een positieve werkhouding, is gemotiveerd om te (gaan) werken en heeft daarnaast, gelet op zijn dienstverbanden met [naam bedrijf 1], de [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3], ruime werkervaring. Appellant is goed bemiddelbaar.
1.4.1.In een aanvullend bezwaarschrift van 8 september 2015 tegen een drietal besluiten die in deze procedure niet voorliggen, heeft appellant het college erop geattendeerd dat zijn inkomsten uit parttime werk niet gedeeltelijk zijn vrijgelaten. Bij besluit van
17 december 2015 (vrijlatingsbesluit) heeft het college appellanten bericht dat zij over de periode van 1 september 2014 tot 1 maart 2015 recht hebben op een vrijlating van 25% van deze inkomsten. Het college heeft voor deze periode gekozen omdat appellant dan, gezien het inkomen dat hij heeft verdiend, het maximale uit zijn vrijlating haalt. De totale vrijlating van appellant is vastgesteld op € 459,74, zijnde 25% van het totale inkomen van € 1.838,95 over genoemde periode.
1.4.2.Appellanten hebben in bezwaar tegen dit besluit aangevoerd dat het college heeft verzuimd wettelijke rente toe te kennen over het na te betalen bedrag en hebben verzocht dit alsnog te doen.
1.4.3.Bij besluit van 13 april 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het vrijlatingsbesluit ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen aanspraak hebben op vergoeding van wettelijke rente, omdat het college het bedrag van € 459,74 binnen zes weken na het vrijlatingsverzoek aan appellant heeft overgemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden, zoals ter zitting gehandhaafd, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond zijn verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Individuele inkomenstoeslag (16/1337)