ECLI:NL:CRVB:2019:3361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
17/7762 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering heropening WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die eerder een WAO-uitkering ontving, had verzocht om heropening van zijn uitkering per 22 mei 2015. Het UWV had deze heropening geweigerd, omdat appellant op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelde dat het UWV terecht had gehandeld. De appellant had zich in 2003 ziek gemeld vanwege psychische klachten en ontving tot 2012 een WAO-uitkering. Na schorsing en stopzetting van de uitkering door het UWV, verzocht appellant in 2015 om herbeoordeling. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant over voldoende restcapaciteit beschikte en geschikt was voor geselecteerde functies. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het onderzoek naar de arbeidsongeschiktheid zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de medische beoordeling te twijfelen. De Raad bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor heropening van de WAO-uitkering, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De Raad volgde de argumenten van het UWV en de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

17.7762 WAO

Datum uitspraak: 24 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 oktober 2017, 16/5085 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.A.W. Terpstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Terpstra. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 29 januari 2003 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk wegens psychische klachten. Per einde wachttijd, te weten 28 januari 2004, is aan appellant een uitkering op grond van de
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 februari 2012 is de betaling van de WAO-uitkering van appellant geschorst wegens overtreding van de controlevoorschriften. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2012 de WAO-uitkering van appellant per 1 februari 2012 stopgezet, omdat appellant niet binnen een door het Uwv gestelde termijn contact met het Uwv had opgenomen.
1.3.
Op 22 mei 2015 heeft appellant zich gemeld bij het Uwv en verzocht om zijn WAO‑uitkering met terugwerkende kracht weer uit te betalen. Bij brief van 9 juni 2015 heeft hij nader toegelicht waar hij in de periode van 1 februari 2012 tot 22 mei 2015 is geweest en waarvan hij heeft geleefd. Op 3 juli 2015 heeft appellant een verzoek om herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid gedaan.
1.4.
Op 9 december 2015 is appellant op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest. De verzekeringsarts heeft geconstateerd dat appellant “over een ruime restcapaciteit beschikt”. Appellant heeft geen psychische klachten meer, maar om recidief decompensatie te voorkomen heeft de verzekeringsarts op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een aantal beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. De arbeidsdeskundige heeft appellant geschikt geacht voor drie geselecteerde functies en vastgesteld dat het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% is. Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd appellant per 22 mei 2015 een WAO-uitkering toe te kennen.
1.5.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten uitvoeren door psychiater drs. J. Hondema. Hondema heeft op 8 augustus 2016 een rapport uitgebracht. Bij beslissing op bezwaar van 29 september 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan liggen verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de beoordeling in deze zaak beperkt is tot de vraag of appellant recht heeft op heropening van zijn WAO-uitkering per 22 mei 2015. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat het onderzoek onzorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 augustus 2016, zoals nader toegelicht in het rapport van
23 februari 2017, op eenduidige wijze gemotiveerd in hoeverre zij de expertise volgt en waarom er geen aanleiding is verdergaande beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft in de gronden van appellant en de door hem overgelegde brief van Altrecht van 23 augustus 2017, waarin de diagnose PTSS wordt genoemd, geen aanleiding gezien om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat is 8 uur per dag en 40 uur per week te werken, voor onjuist te houden. Uit de brief van Altrecht blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de diagnoses, die door Altrecht zijn gesteld, voorlopig zijn. Daarnaast is de brief van Altrecht ruim twee jaar na de datum in geding opgesteld. Aangezien de rechtbank geen aanleiding heeft gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling heeft de rechtbank het verzoek om de benoeming van een onafhankelijk deskundige in te schakelen afgewezen. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 augustus 2016 voldoende gemotiveerd dat de voor appellant geselecteerde functies in overeenstemming zijn met zijn belastbaarheid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft ingeschakeld. De psychiatrische expertise van Hondema is niet goed navolgbaar en het is inconsistent dat de verzekeringsartsen, in tegenstelling tot Hondema, wel beperkingen hebben aangenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Het Uwv had meer beperkingen moeten aannemen, nu appellant al sinds lange tijd kampt met psychiatrische problemen, op grond waarvan hij in aanmerking dient te komen voor een WAO-uitkering. Daarbij is er op gewezen dat appellant inmiddels per 1 maart 2016 wel in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering wegens ernstige psychische klachten. Op 22 mei 2015 waren dezelfde beperkingen aanwezig.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd de WAO-uitkering van appellant per 22 mei 2015 te heropenen op de grond dat appellant op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
4.2.
De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daartoe wordt verwezen naar wat de rechtbank daartoe heeft overwogen in rechtsoverweging 8 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in de stelling dat de bevindingen en de conclusies in de rapporten van psychiater Hondema en de verzekeringsarts bezwaar en beroep met elkaar in strijd zijn. Tijdens het onderzoek door de verzekeringsarts op 9 december 2015 is bij appellant geen ernstige psychische aandoening gevonden. Ook psychiater Hondema heeft in zijn rapport van 8 augustus 2016 niet geconcludeerd tot een ernstige psychiatrische stoornis. Een volledige PTSS kon volgens hem niet worden gesteld, vanwege onvoldoende criteria op het gebied van vermijding. Een stemmingsstoornis kon ook niet worden vastgesteld, omdat geen duidelijk sprake is van somberheid of anhedonie. Evenmin kon een psychotische stoornis worden vastgesteld, omdat de hallucinaties en paranoïde trekken tot weinig lijdensdruk leiden dan wel slechts geringe invloed hebben op zijn dagelijks functioneren. Tot slot kon een persoonlijkheidsstoornis of een neurobiologische ontwikkelingsstoornis volgens hem ook niet worden gesteld, omdat appellant diverse jaren zonder noemenswaardige problemen heeft weten te functioneren binnen diverse levensgebieden, zoals werk en sociale contacten. Hondema heeft geconcludeerd tot een angststoornis nao. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 augustus 2016 op basis van de dossierstukken, de hoorzitting van 29 juni 2016 en het rapport van Hondema geconcludeerd dat appellant op de datum in geding, 22 mei 2015, belastbaar is conform de FML van 9 december 2015. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is sprake van een angststoornis met enige lichte symptomen op persoonlijk, sociaal en beroepsmatig functioneren. Onderhoudende psycho‑sociale factoren zijn hierbij de dakloosheid van appellant, zijn gebrek aan vaardigheden en het niet hebben van contact met zijn kinderen. Er zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende criteria om van PTSS dan wel van een psychotische stoornis te kunnen spreken.
4.4.
Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de primaire verzekeringsarts uit preventief oogpunt de in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren vastgestelde lichte beperkingen heeft gehandhaafd, is voldoende inzichtelijk uitgelegd in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 augustus 2016 en nader toegelicht in de rapporten van 3 juli 2017 en 10 april 2019. Appellant is met het aannemen van die beperkingen zeker niet tekort gedaan.
4.5.
Dat er bij appellant op 22 mei 2015 meer psychische beperkingen aanwezig waren volgt niet uit de medische stukken. Appellant heeft geen nadere medische stukken ingediend, op grond waarvan aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zou moeten worden getwijfeld. Dat in het kader van een nieuwe aanvraag een verzekeringsarts bij een onderzoek in mei en juni 2018, arbitrair per 1 maart 2016 zwaardere beperkingen heeft vastgesteld, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden geruime tijd na de datum in geding. Appellant heeft in het kader van dat onderzoek verklaard dat er sinds 1 maart 2016 een verslechtering was opgetreden en de betreffende verzekeringsarts is uitgegaan van de juistheid van die mededeling en heeft daarbij, afgaande op de verslaglegging, geen kennis genomen van het rapport van Hondema.
4.6.
Er wordt, met de rechtbank, geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige, nu in bezwaar reeds een psychiatrische expertise is uitgevoerd en in beroep en hoger beroep geen nadere gegevens omtrent de medische situatie van appellant op de datum in geding zijn ingediend, die daartoe aanleiding geven.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 9 december 2015, appellant in staat moet worden geacht om de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
4.8.
De overwegingen 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.9.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Diele

VC