In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de korting die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had toegepast op haar ZW-uitkering vanwege inkomsten uit een dienstverband van 17,8 uur per week. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.
De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de inkomsten uit het dienstverband in mindering had gebracht op de ZW-uitkering. De hoogte van het ZW-dagloon was vastgesteld op € 130,14, gebaseerd op het WW-dagloon dat was berekend op basis van een werkweek van 22,8 uur. De Raad bevestigde dat de inkomsten uit het dienstverband van 17,8 uur per week onderdeel uitmaakten van het dagloon waarop de ZW-uitkering was gebaseerd. Appellante had niet aangetoond dat de uitzonderingssituatie van artikel 3:2, vierde lid, onder b, van het Algemeen Inkomstensbesluit (AIB) van toepassing was.
De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de korting op de ZW-uitkering rechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.