ECLI:NL:CRVB:2019:3360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
18/4714 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de korting op de ZW-uitkering in verband met inkomsten uit een dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellante, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de korting die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had toegepast op haar ZW-uitkering vanwege inkomsten uit een dienstverband van 17,8 uur per week. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de inkomsten uit het dienstverband in mindering had gebracht op de ZW-uitkering. De hoogte van het ZW-dagloon was vastgesteld op € 130,14, gebaseerd op het WW-dagloon dat was berekend op basis van een werkweek van 22,8 uur. De Raad bevestigde dat de inkomsten uit het dienstverband van 17,8 uur per week onderdeel uitmaakten van het dagloon waarop de ZW-uitkering was gebaseerd. Appellante had niet aangetoond dat de uitzonderingssituatie van artikel 3:2, vierde lid, onder b, van het Algemeen Inkomstensbesluit (AIB) van toepassing was.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de korting op de ZW-uitkering rechtmatig was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.4714 ZW

Datum uitspraak: 24 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2018, 17/8751 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Vis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij [naam werkgever] ([werkgever]) voor 22,8 uur per week.
Met ingang van 1 mei 2017 is het dienstverband bij [werkgever] voor vijf uur per week beëindigd. Voor de resterende 17,8 uur per week is het dienstverband voortgezet.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2017 is aan appellante per 1 mei 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op het totale aantal uren dat appellante gemiddeld per week bij [werkgever] werkte, zijnde 23 uur per week. De hoogte van het dagloon is vastgesteld op € 128,99 en de hoogte van het maandloon op € 2.805,53. In het besluit is onder meer vermeld dat uitbetaling van de WW-uitkering plaatsvindt na ontvangst van een door appellante ingevulde Inkomstenopgave.
1.3.
Op 3 augustus 2017 heeft appellante zich ziek gemeld.
1.4.
Bij besluit van 16 augustus 2017 is – wegens een overschrijding van de periode gedurende welke appellante met behoud van haar recht op een WW-uitkering op vakantie kon gaan – de WW-uitkering van appellante per 18 juli 2017 beëindigd.
1.5.
Bij besluit van 16 augustus 2017 is aan appellante per 7 augustus 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. De hoogte van het ZW-dagloon is vastgesteld op € 130,14, zijnde het geïndexeerde WW-dagloon. Ook in dit besluit is vermeld dat indien appellante naast haar ZW-uitkering inkomsten heeft, die inkomsten gekort worden op haar uitkering. Verder is vermeld dat appellante maandelijks, evenals ten tijde van de
WW-uitkering, een Inkomstenopgave moet invullen en opsturen.
1.6.
Per 21 augustus 2017 is appellante hersteld, waarna de ZW-uitkering is beëindigd en de WW-uitkering per 21 augustus 2017 is voortgezet.
1.7.
Bij besluit van 25 september 2017 heeft het Uwv 70% van de inkomsten die appellante in de periode van 7 augustus 2017 tot en met 20 augustus 2017 naast haar ZW-uitkering had uit het dienstverband met [werkgever], gekort op haar ZW-uitkering.
1.8.
Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 17 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat de hoogte van het WW-dagloon is berekend over het volledige dagloon, gebaseerd op een werkweek van 22,8 uur per week. Bij de uitbetaling van de WW-uitkering is 70% van de inkomsten die appellante nog had uit het dienstverband van 17,8 uur per week gekort op de WW-uitkering. Voor de ZW-uitkering geldt dezelfde systematiek.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het betoog van appellante dat de uit het voor 17,8 uren per week in stand gebleven dienstverband gegenereerde inkomsten beschouwd dienen te worden als andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op uitkering is ontstaan als bedoeld in artikel 3:2, vierde lid, onder b, van het Algemeen Inkomstensbesluit (AIB) wordt niet gevolgd. Het WW-dagloon was namelijk gebaseerd op een volledige werkweek van 22,8 uur per week. Bij de uitbetaling van de WW-uitkering zijn vervolgens 70% van de inkomsten die appellante nog had voor 17,8 uur per week gekort op de WW-uitkering. In artikel 29h van de ZW is geregeld dat in een situatie als hier aan de orde de berekening van de hoogte van de ZW-uitkering gelijk is aan die van de daaraan voorafgaande (reguliere) WW-uitkering. In het vierde lid van artikel 3:2 van het AIB, voor zover dat ziet op inkomsten die niet in aanmerking worden genomen voor de uitkering op grond van de WW respectievelijk de ZW, gaat het om inkomensbestanddelen die reeds genoten werden voordat het recht op een uitkering op grond van artikel 18 of hoofdstuk IV van de WW (de zogeheten niet-reguliere WW-uitkering) of artikel 29, tweede lid, van de ZW is ontstaan. Dat bestanddeel maakt, vanwege de systematiek van het berekenen van het dagloon, geen onderdeel uit van het dagloon waarop de hoogte van de daaropvolgende uitkering is gebaseerd. Om te voorkomen dat een dergelijk inkomensbestanddeel ingevolge art. 3:2, eerste lid, van het AIB zou worden verrekend met de uitkering, is in het vierde lid geregeld dat een dergelijk inkomensbestanddeel niet als inkomsten wordt aangemerkt voor de in dit lid bepaalde gevallen. In de zaak van appellante is bij de berekening van het dagloon rekening gehouden met het inkomstensbestanddeel uit 22,8 uren (5 uur en 17,8 uur) per week. Nu niet gezegd kan worden dat de inkomsten die appellante voorafgaand aan het ontstaan van het recht op een ZW-uitkering ontving uit het dienstverband van 17,8 uren per week geen onderdeel uitmaken van het dagloon waarop de hoogte van de ZW-uitkering is gebaseerd, mist het vierde lid van artikel 3:2 van het AIB hier toepassing.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is. Volgens appellante dienen haar inkomsten uit het dienstverband van 17,8 uur per week op grond van artikel 3:2, vierde lid, onder b, van het AIB niet gekort te worden op haar ZW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de hoogte van het ZW-dagloon per 1 augustus 2017, na indexatie,
€ 130,14 bedroeg en dat dit dagloon is gebaseerd op het WW-dagloon dat was berekend op basis van een werkweek van 22,8 uur. Evenmin is in geschil dat het dienstverband van appellante bij [werkgever] vanaf 1 mei 2017 voor 17,8 uur per week is voortgezet en dat appellante naast haar ZW-uitkering inkomsten uit arbeid uit dezelfde dienstbetrekking ontving als waaruit ze ziek is geworden.
4.2.
In geschil is of het Uwv de inkomsten uit het dienstverband van 17,8 uur per week terecht in mindering heeft gebracht op de ZW-uitkering. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of de uitzonderingssituatie van artikel 3:2, vierde lid, onder b, van het AIB van toepassing is.
4.3.
De conclusie van de rechtbank dat het vierde lid van artikel 3:2 van het AIB in dit geval toepassing mist en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven. Appellante heeft niet onderbouwd op grond waarvan de uitzonderingssituatie van artikel 3:2, vierde lid, onder b, van het AIB zou moeten worden toegepast. Het gaat hier immers om inkomsten uit dezelfde werkzaamheden als de werkzaamheden waaruit het recht op de
ZW-uitkering is ontstaan.
4.4.
Nog daargelaten welk gevolg daaraan zou moeten worden verbonden, heeft appellante niet duidelijk gemaakt op welke wijze zij met het bestreden besluit tekort zou zijn gedaan. De stelling dat de ZW-uitkering na verrekening van inkomsten lager bleek te zijn dan de
WW-uitkering na verrekening van inkomsten is niet onderbouwd.
4.5.
Het Uwv heeft de inkomsten uit het dienstverband van 17,8 uur per week daarom terecht in mindering heeft gebracht op de ZW-uitkering. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Diele
IvR