ECLI:NL:CRVB:2019:3343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2019
Publicatiedatum
24 oktober 2019
Zaaknummer
17/3343 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, die sinds 2010 wegens lichamelijke klachten niet meer kan werken, had een WIA-uitkering ontvangen die door het Uwv in 2015 werd beëindigd. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de belastbaarheid van appellante correct was vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van appellante. Appellante voerde aan dat haar chronische klachten en recentelijk geconstateerde borstkanker niet voldoende waren meegenomen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde echter dat de verzekeringsartsen geen reden hadden om meer beperkingen aan te nemen dan al in de FML waren opgenomen. De informatie van de neuroloog en andere medische gegevens gaven geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de beëindiging van de WIA-uitkering als terecht werd beschouwd.

Uitspraak

17.3343 WIA

Datum uitspraak: 24 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 maart 2017, 16/5412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Bingöl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bingöl. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is [in] 2010 wegens lichamelijke klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als voedingsassistente bij [ex-werkgever] (ex-werkgever) voor 33,41 uur per week. Bij besluit van 23 augustus 2012 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 27 september 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 19 mei 2015 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 27 juli 2015 beëindigd en appellante met ingang van deze datum een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend, omdat zij 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid was.
1.3.
De ex-werkgever heeft het Uwv op 16 juli 2015 verzocht om het recht op uitkering van appellante opnieuw te beoordelen. Appellante is op 4 september 2015 op het spreekuur van een arts van het Uwv gezien, die haar lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. In een rapport van 9 september 2015 heeft de arts vermeld dat appellante sinds het laatste onderzoek in februari 2014 een hartinfarct en op 6 maart 2014 een hartoperatie heeft gehad, maar dat er thans geen aanwijzingen zijn voor cardiaal falen. De eerder geconstateerde nek-, schouder- en rugklachten lijken onveranderd aanwezig te zijn, waardoor de mogelijkheden en beperkingen van appellante ten opzichte van de vorige beoordeling niet wezenlijk zijn veranderd. Appellante is geschikt geacht voor licht fysiek werk. Een arbeidsduurbeperking is volgens de arts niet aan de orde in goed aangepast werk. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 23 september 2015 aan de hand van geselecteerde voorbeeldfuncties de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 26,33%.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 23 september 2015 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 23 november 2015 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2015 in een rapport van 29 mei 2016 geconcludeerd dat de primaire verzekeringsarts de belastbaarheid van appellante juist heeft weergegeven. De in bezwaar overgelegde informatie van de neuroloog, revalidatiearts en cardioloog levert geen nieuwe gezichtspunten op ten aanzien van de belastbaarheid. Ook is geen reden om meer psychische beperkingen aan te nemen wegens de door haar in bezwaar genoemde psychische klachten. Appellante heeft geen hulp gezocht voor die klachten. Bij het primaire onderzoek heeft zij aangegeven dat het psychisch goed met haar ging. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 31 mei 2016 vermeld dat dat door de primaire arbeidskundige geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid, wegens een afrondingsverschil, nader vastgesteld op 26,49%.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 juni 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 september 2015, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De verzekeringsartsen hebben in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) diverse beperkingen aangenomen en appellante heeft in beroep geen nadere medische gegevens ingebracht die aanleiding geven voor twijfel aan de juistheid van de per datum in geding vastgestelde beperkingen. De klachten, zoals beschreven in de in beroep overgelegde brief van de neuroloog M.C.F. Gerrits van 8 juni 2016, waren reeds bekend. Bovendien ziet deze brief niet op de situatie op de datum in geding, net als de brief van OCA Haaglanden van 4 november 2016, waarin is vermeld dat appellante is geïndiceerd voor een medisch specialistisch revalidatietraject. Wat betreft het in november 2016 geconstateerde mammacarcinoom, waaraan appellante op 6 december 2016 is geopereerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 20 december 2016 vermeld dat het niet aannemelijk is dat de borstkanker al bij het onderzoek in september 2015 aanwezig was en dat het aannemelijk is dat de borstkanker is ontdekt na 30 juni 2016. De enkele stelling van appellante dat niet is uitgesloten dat de borstkanker op de datum in geding al aanwezig was is onvoldoende voor het oordeel dat de verzekeringsartsen meer beperkingen hadden moeten aannemen. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien om de geschiktheid van appellante voor de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat haar belastbaarheid juist is vastgesteld. Wegens haar chronische lichamelijke klachten en haar psychische klachten, waarvoor zij onder behandeling is, is zij niet in staat enige arbeid te verrichten. De informatie van de neuroloog bevestigt de chronische klachten die zij al jaren heeft en waarvan zij in de loop van de jaren niet is hersteld. Voorts heeft zij in hoger beroep haar standpunt herhaald dat niet valt uit te sluiten dat de borstkanker dan wel de klachten die daarop duiden al op de datum in geding aanwezig waren. Appellante heeft eerder cystes laten verwijderen en zij heeft van meet af aan melding gemaakt van pijn op de linkerborst. De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat het Uwv haar WIA-uitkering met ingang van 23 november 2015 terecht heeft beëindigd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante heeft overschat. De verzekeringsartsen hebben naast beperkingen in het persoonlijk functioneren en voor fysieke omgevingseisen meerdere lichte tot zwaardere beperkingen aangenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. De stelling van appellante dat er verdergaande beperkingen zouden moeten worden aangenomen is in hoger beroep niet met nadere medische gegevens onderbouwd. De informatie van de neuroloog van 25 november 2015 en 8 juni 2016 geeft daartoe geen aanleiding.
4.2.
Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen reden is voor de conclusie dat op de datum in geding, 23 november 2015, beperkingen aangenomen moeten worden in verband met het in november 2016 geconstateerde mammacarcinoom. Uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten van 9 september 2015 en 29 mei 2016 valt niet af te leiden dat appellante op de datum in geding reeds als gevolg daarvan klachten had, die zouden moeten leiden tot een toename van de beperkingen in de FML. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel van het Uwv is geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat twijfel doet ontstaan aan de juistheid van de FML van 9 september 2015.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de FML van 9 september 2015, onderschrijft de Raad ook het oordeel van de rechtbank dat voldoende deugdelijk is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Achtot

VC