ECLI:NL:CRVB:2019:3325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
22 oktober 2019
Zaaknummer
17/7876 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 april 1997 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). De gemeente Delft heeft de bijstand van appellante omgezet naar de norm voor alleenstaande ouders, nadat haar echtgenoot zich had uitgeschreven van het uitkeringsadres. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij is vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot niet duurzaam gescheiden leefden. Dit leidde tot de conclusie dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand en de terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de bewijslast bij de bijstandverlenende instantie gelegd, maar vastgesteld dat appellante en haar echtgenoot in de relevante periode niet duurzaam gescheiden leefden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn geweest.

Uitspraak

17 7876 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november 2017, 16/9720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.C. Schmidt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Namens appellante is mr. Schmidt verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schokker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 april 1997 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellante is van [datum 1] 1992 tot en met [datum 2] 1996 gehuwd geweest met X. Op 27 maart 2008 is appellante opnieuw gehuwd met X. Zij hebben samen drie kinderen. Appellante, X en hun drie kinderen stonden vanaf 7 juni 2010 ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Op 8 november 2010 heeft X zich uitgeschreven van het uitkeringsadres. Per 8 november 2010 heeft het college de bijstand van appellante omgezet van een gehuwdennorm naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
De sociale recherche van de gemeente Delft (sociale recherche) is tijdens observaties in het kader van een ander onderzoek vanaf 25 augustus 2015 het volgende opgevallen. Een man parkeerde iedere dag een BMW met Belgisch kenteken op de [naam straat 1] dan wel [naam straat 2] waarna hij lopend naar de [adres] ging, terwijl daar voldoende parkeergelegenheid was. Op 18 september 2015 werd door één van de sociaal rechercheurs waargenomen dat deze man de woning aan het uitkeringsadres met een sleutel betrad. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht, diverse instanties om inlichtingen verzocht, diverse buurtbewoners gehoord, een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht en appellante en X verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in de rapportage bijzonder onderzoek van 6 januari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 november 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 8 november 2010 in te trekken en de over de periode van 8 november 2010 tot en met 31 oktober 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 85.428,83 van appellante terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 19 januari 2017 heeft het college deze kosten mede van X teruggevorderd. De besluitvorming berust primair op de overweging dat appellante niet duurzaam gescheiden van X leefde en dat zij hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college. Zij heeft hierdoor de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Subsidiair heeft het college de bijstand over 22 maanden ingetrokken onderscheidenlijk herzien door de bedragen die in die maanden op de rekening van appellante zijn gestort als middelen in mindering te brengen op de bijstand. Het terugvorderingsbedrag bedraagt in dat geval € 13.028,34.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 november 2010 tot en met 19 januari 2016.
4.2.
Intrekking en terugvordering van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vaststaat dat appellante en X in de te beoordelen periode gehuwd waren. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten pas sprake indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden.
4.4.
Niet in geschil is dat vanaf augustus 2015 geen sprake is van duurzaam gescheiden leven tussen appellante en X. Appellante heeft aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat zij en haar echtgenoot van 8 november 2010 tot augustus 2015 niet duurzaam gescheiden leefden. Haar man woonde in Irak en kwam af en toe naar Nederland. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hiervoor is het volgende van redengevend.
4.4.1.
Appellante heeft tijdens haar verhoor aanvankelijk verklaard dat haar echtgenoot in Irak woont, en dat hij om de drie à vier maanden een weekje bij hen thuis is. Nadat appellante werd geconfronteerd met de waarnemingen, waarbij te zien was dat haar echtgenoot in de periode van 17 september 2015 tot en met 11 november 2015 vrijwel dagelijks haar huis verliet en daar dan weer terugkeerde, verklaarde appellante dat zij toch had gezegd dat haar man vaak komt, heel vaak bij hen is, maar dat hij geen uitkering heeft en dat dat dan dus geen probleem is. Op de vraag van de sociaal rechercheur of gesteld kan worden dat haar man nooit bij haar weg is geweest sinds hij zich heeft laten uitschrijven in 2010 en dat hij al die tijd bij haar gewoond heeft behalve dat hij af en toe naar Irak gaat, heeft appellante geantwoord dat dat klopt, dat hij inderdaad wel eens voor een paar weken naar Irak gaat maar dat hij dan altijd weer bij hen terugkomt.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Dat de verklaring in essentie geen juiste weergave bevat van wat appellante tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Het verslag is aan appellante voorgelezen en vervolgens door appellante per pagina ondertekend. Indien de weergave niet juist was, had appellante dat op dat moment te kennen moeten geven.
4.4.3.
De verklaring van appellante past in het beeld dat wordt geschetst door verklaringen van drie getuigen. Een persoon die onderin de flat van appellante zijn hobby als fietsenmaker uitoefent (Y), heeft verklaard dat hij appellante en X op de foto herkent als de bewoners van het uitkeringsadres, dat hij de man sinds zij daar zijn komen wonen in 2010 om de dag uit de woning ziet gaan. Hij parkeert zijn auto uit het zicht. Een andere getuige (Z) heeft verklaard dat hij vanuit de achterkant van zijn woning tegen de zijkant van de woning op het uitkeringsadres aankijkt, dat daar een Irakese familie woont bestaande uit een man, een vrouw en drie kinderen, en dat hij de man ziet sinds de man daar kwam wonen. Als zij de vrouw ergens op aanspreken dan zegt zij altijd dat zij met haar man moet overleggen. De man rijdt in een BMW X5, zwart van kleur, Belgisch kenteken. Daarvoor had hij een Mercedes. Hij parkeert nooit voor de deur. De man zien zij niet zoveel, maar als de man de auto parkeert loopt hij langs de zijkant van het huis van Z richting zijn huis. De derde getuige (A) heeft verklaard dat sinds 2010 een gezin, man, vrouw en drie kinderen, achter hen is komen wonen. Beroepsmatig heeft A toen te maken gehad met dit gezin, daarom weet hij wie daar wonen. Het is een familie van Irakese afkomst. De man en de vrouw wonen daar al die tijd, soms zie je de man iets minder. Maar dan zie je hem ineens weer bellend voorbij komen lopen, vooral in de zomermaanden. Overdag ziet A de man eigenlijk nooit. A herkent zowel de man als de vrouw op de foto’s van appellante en X. De omstandigheid dat twee getuigen hebben verklaard de man niet zo vaak of minder vaak te hebben gezien, doet er niet aan af dat uit de verklaringen in ieder geval kan worden afgeleid dat X geregeld in de woning bij appellante was.
4.4.4.
De beroepsgrond dat X in Irak zijn hoofdverblijf had treft geen doel. Het gegeven dat betrokkenen hun hoofdverblijf niet hebben in dezelfde woning is niet voldoende om een duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving ook bestaan zonder dat de betrokkenen samenwonen. Bovendien kan uit de door appellante overgelegde kopie van een pasje uit Irak en de verklaring van de wijkoudste niet worden opgemaakt dat X zijn hoofdverblijf in Irak had.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.4 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet duurzaam gescheiden leefde van X. De beroepsgrond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet geschonden heeft, omdat appellante in november 2010 bij het college heeft gemeld dat haar man naar Irak ging en het college zelfstandig de bijstand heeft gewijzigd naar de alleenstaande norm, slaagt niet, alleen al omdat deze melding niet overeenkomt met de feitelijke situatie.
4.6.
Gelet op 4.5 houdt de primaire afwijzingsgrond van het bestreden besluit stand, zodat de beroepsgronden over de op haar rekening gestorte bedragen geen bespreking behoeven.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en M.F. Wagner en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L. Hagendijk
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.