ECLI:NL:CRVB:2019:3290

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
17/6799 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en verzuim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die als inpakmedewerker werkte, meldde zich op 27 juli 2012 ziek met psychische en lichamelijke klachten. Na een loonsanctie van 52 weken werd vastgesteld dat hij met zijn beperkingen geschikt was voor zijn eigen werk. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 30 juli 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellant stelde dat zijn ziekteverzuim excessief was en dat hij niet in staat was om duurzaam te werken. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat het te verwachten ziekteverzuim niet boven de 25% uitsteeg, wat de grens is voor wat van een werkgever kan worden verlangd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, omdat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat appellant niet duurzaam kon werken. De uitspraak werd gedaan op 17 oktober 2019.

Uitspraak

17.6799 WIA

Datum uitspraak: 17 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
31 augustus 2017, 16/4227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [woonplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Namens appellant is
mr. P.A.M. Staal, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als inpakmedewerker in WSW-verband voor 35,86 uur per week. Op 27 juli 2012 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een verlengde wachttijd (loonsanctie) van 52 weken heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden waar appellant het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellant sprake is van een verminderde psychische en lichamelijke belastbaarheid. Appellant is voor zijn psychische klachten aangewezen op eenvoudige en routinematige werkzaamheden zonder bovennormale werkdruk waarbij sprake is van een meer dan normale begeleiding. Appellant kan in beperkte mate samenwerken met derden waarbij alleen sprake is van zeer oppervlakkige contacten met klanten of patiënten. Conflicten dienen vermeden te worden. Er dient geen sprake te zijn van beroepsmatig besturen van voertuigen. Voor zijn lichamelijke klachten is appellant aangewezen op lichte werkzaamheden waarbij hij niet intensief dient te worden blootgesteld aan luchtwegirritantia. Er is geen reden voor een urenbeperking. Wel dienen er regelmatige werktijden te zijn. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant geschikt is voor het eigen maatgevende werk. Daarnaast heeft de arbeidsdeskundige functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op 5,91%. Bij besluit van
24 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 30 juli 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van
26 juli 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft geconcludeerd dat met de beperkingen in de FML voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten, de emotionele kwetsbaarheid, stoornis in de impulsbeheersing en zwakbegaafdheid als ook de klachten van het longlijden. Evenmin is sprake van een aandoening die gepaard gaat met verlies van basale energie. Bij adequaat gebruik van de medicatie en als het werk voldoet aan de beperkingen in de FML is er geen reden om overbelasting dan wel regelmatig verzuim te verwachten in het dienstverband van appellant. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de verzekeringsarts vastgestelde FML onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd wegens een gebrekkige motivering van de medische en arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe heeft zij overwogen dat met de in beroep gegeven nadere motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd dat appellant geschikt is voor het eigen maatgevende werk. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, onder meer de uitspraak van 1 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3212, waarin is aangegeven dat een te verwachten ziekteverzuim van ongeveer 25% de grens is van wat in redelijkheid nog van een werkgever verlangd mag worden, heeft de rechtbank het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat het verzuim niet uitstijgt boven een grens van 25% afwezigheid. Uit de verzuimhistorie blijkt niet dat na de datum in geding sprake is van excessieve uitval, nu appellant over een aanzienlijke periode na 30 juli 2015 maar tien dagen heeft verzuimd. Voorts is de uitval gezien de omschrijvingen daarvan voor het grootste deel niet gerelateerd aan de gezondheidsklachten van appellant noch kan daaruit wordt geconcludeerd dat de arbeidsverrichting van appellant onvoldoende duurzaam is om daarop een schatting te baseren. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gezien om te twijfelen aan de duurzaamheid van de arbeidsverrichting van appellant in het eigen werk.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij bekend is met astmatische klachten, verslavingsproblematiek van alcohol en cannabis, en zwakbegaafdheid. Vanwege de klachten die appellant hiervan ondervindt, zal er sprake zijn van een bovenmatig ziekteverzuim waarmee 25% van de werktijd wordt overschreden. Hierdoor is er geen sprake van duurzaamheid van de arbeidsverrichting waardoor het van een werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd om appellant in dienst te houden. De rechtbank heeft miskend dat het, gelet op de onder 2 genoemde uitspraak van 1 oktober 2014, gaat om het te verwachten ziekteverzuim op en na de datum in geding. Ten onrechte heeft de rechtbank aangeknoopt bij het daadwerkelijk verzuim na 30 juli 2015. Maar ook als gekeken wordt naar het feitelijk verzuim na 30 juli 2015 heeft appellant geen week volledig gewerkt. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op een door hem in beroep overgelegde zogeheten spilanalyse van de verzuimhistorie over de periode 1 augustus 2015 tot en met
december 2016. Voorts heeft appellant erop gewezen dat er in 2010 al een ziekteverzuim was van 75%, in 2011 van 45%, in 2012 van 60% en in 2013, 2014 en van 1 januari 2015 tot
30 juli 2015 van 100%. Begeleiding van artsen heeft niet geleid tot een wezenlijke en duurzame verbetering hierin.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het te verwachten ziekteverzuim van appellant zodanig is dat van duurzaamheid van de arbeidsverrichting geen sprake meer is waardoor het van een werkgever, ingevolge artikel 9, aanhef en sub e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, in redelijkheid niet kan worden verlangd hem te werk te stellen. In dat geval kan deze arbeid niet ten grondslag gelegd worden aan de arbeidsongeschiktheidsschatting.
4.2.
Volgens rechtspraak van de Raad, onder meer de onder 2 vermelde uitspraak van
1 oktober 2014, wordt bij een te verwachten ziekteverzuim van circa 25% de grens van wat in redelijkheid nog van een werkgever kan worden verlangd niet overschreden.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv zich terecht op standpunt heeft gesteld dat uit de over appellant beschikbare medische informatie niet naar voren komt dat na
30 juli 2015 een overschrijdend ziekteverzuim als in 4.2 bedoeld te verwachten is. In de rapporten van 26 juli 2017, 24 januari 2017, 12 april 2017 en 29 juli 2019 hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende overtuigend uiteengezet dat een uitval van meer dan 25% niet op basis van het bij appellant bestaande medisch feitencomplex verklaard kan worden en er medisch geen reden is duurzaamheid van de arbeidsverrichting in het maatgevende werk onmogelijk te achten. Naar aanleiding van de door appellant overgelegde spilanalyse over de periode augustus 2015 tot december 2016 wordt het volgende overwogen. Deze spilanalyse bevat een registratie van verzuimuren, opgesteld door werkgeefster. In de analyse heeft de werkgeefster de reden van het verzuim vermeld onder verschillende kopjes die onderverdeeld zijn in “gewerkt”, “dokter”, “verlof”, “zorgverlof” en “WIA-uren”. Appellant wijst voor het ziekteverzuim met name op de verzuimuren vermeld onder het kopje “WIA-uren”. Uit deze registratie blijkt echter niet dat deze verzuimuren te relateren zijn aan de bij appellant bestaande aandoeningen. Deze verzuimuren zijn evenmin vergezeld van rapporten van een bedrijfsarts die appellant naar aanleiding van een verzuim zou hebben gezien. Vanwege het ontbreken van medische aanknopingspunten kan uit deze gegevens geen excessief verzuim worden afgeleid.
Ditzelfde geldt voor het in beroep overlegde overzicht van verzuimmeldingen over 2009 tot en met 2016. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van dit overzicht in zijn rapport van 24 januari 2017 uiteengezet dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat het longlijden van appellant weliswaar periodiek voor uitval kan zorgen, maar niet in zeer frequente mate, en dat ook op basis van de overige vastgestelde medische feiten overmatig verzuim niet kan worden verklaard. Hoewel kennelijk dus sprake is geweest van frequent verzuim, is er medisch geen reden een duurzame arbeidsverrichting onmogelijk te achten.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.M. van de Ven
md