In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant, geboren in 1992, die op 24 november 2011 een aanvraag indiende omdat hij voor zijn zeventiende levensjaar arbeidsongeschikt was geworden door de gevolgen van Familiaire Mediterrane Koorts (FMF). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 31 januari 2012 vastgesteld dat appellant 75% van het minimumloon kan verdienen, waardoor hij niet in aanmerking komt voor de Wajong-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit werd op 22 mei 2012 ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft in de aangevallen uitspraak van 20 december 2012 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv heeft onderschreven. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van te verwachten excessief ziekteverzuim dat de geschiktheid voor de geduide functies zou ondermijnen.
In hoger beroep heeft appellant volgehouden dat zijn ziekte leidt tot structureel en excessief ziekteverzuim, en dat tewerkstelling in redelijkheid niet van een werkgever verlangd kan worden. Hij betwist de door het Uwv vastgestelde ziekteverzuimrisico van 18,5%. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat partijen alleen nog verdeeld zijn over de omvang van het te verwachten ziekteverzuim. De Raad concludeert dat er geen steun is voor de stelling van appellant dat het te verwachten ziekteverzuim meer dan 25% bedraagt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij is opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2014.