In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad, met de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als verweerder. De appellant, geboren in 1927, had een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet kon aantonen dat hij vervolging had ondergaan in de zin van de Wuv, en ook niet dat hij direct betrokken was bij oorlogsgeweld zoals vereist door de Wubo. De Raad oordeelde dat de door appellant gestelde onderduik niet als vervolging kon worden beschouwd en dat er onvoldoende bewijs was voor directe betrokkenheid bij het bombardement op Den Haag op 10 mei 1940.
Daarnaast heeft de appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de totale procedure meer dan drie jaar had geduurd, terwijl de redelijke termijn voor dergelijke zaken in beginsel twee jaar bedraagt. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding aan de appellant, evenals een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 256,-. Tevens werd bepaald dat het in beroep betaalde griffierecht aan de appellant moest worden terugbetaald.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen op basis van de Wubo en Wuv, en de verplichting van de overheid om de redelijke termijn in bestuursprocedures te respecteren.