ECLI:NL:CRVB:2019:3265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
17/5853 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om WUV- en WUBO-toekenningen met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad, met de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als verweerder. De appellant, geboren in 1927, had een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) en de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet kon aantonen dat hij vervolging had ondergaan in de zin van de Wuv, en ook niet dat hij direct betrokken was bij oorlogsgeweld zoals vereist door de Wubo. De Raad oordeelde dat de door appellant gestelde onderduik niet als vervolging kon worden beschouwd en dat er onvoldoende bewijs was voor directe betrokkenheid bij het bombardement op Den Haag op 10 mei 1940.

Daarnaast heeft de appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden, aangezien de totale procedure meer dan drie jaar had geduurd, terwijl de redelijke termijn voor dergelijke zaken in beginsel twee jaar bedraagt. De Raad heeft de Staat veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding aan de appellant, evenals een vergoeding van de proceskosten tot een bedrag van € 256,-. Tevens werd bepaald dat het in beroep betaalde griffierecht aan de appellant moest worden terugbetaald.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen op basis van de Wubo en Wuv, en de verplichting van de overheid om de redelijke termijn in bestuursprocedures te respecteren.

Uitspraak

17.5853 WUBO

Datum uitspraak: 10 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen partijen en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat) als partij aangemerkt.
Namens appellant heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 oktober 2016, kenmerk BZ01103496 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van der Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1927, heeft in september 2015 bij verweerder een (samenloop)aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo dan wel de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), naar gelang welke wet voor hem het meest gunstige resultaat geeft.
1.2.
De aanvraag in het kader van de Wuv is afgewezen bij besluit van 5 april 2016 en de afwijzing is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2016, op de grond dat appellant geen vervolging heeft ondergaan. In dat verband is overwogen dat de door appellant gestelde onderduik niet kan worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wuv. Verder is niet gebleken dat appellant als gevolg van handelingen of maatregelen van de Duitse bezetter op grond van de onttrekking aan verplichte tewerkstelling, vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan. Het tegen het besluit van 20 oktober 2016 ingestelde beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van 18 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2843.
1.3.
Bij besluit van eveneens 5 april 2016 is de aanvraag van appellant in het kader van de Wubo ook afgewezen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat geen bevestiging is verkregen van onderduik en dat niet is gebleken van een directe betrokkenheid bij het bombardement van 10 mei 1940 op Den Haag.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
In artikel 2, eerste lid, van de Wubo, is omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan. Het gaat onder meer om degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen die door of namens de bezetter tegen hen waren gericht.
2.2.
Voor het erkennen als burger-oorlogsslachtoffer geldt als eerste voorwaarde dat de aanvrager persoonlijk en direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld als onder 2.1 bedoeld. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht zonder voorafgaand medisch onderzoek beoordeeld of er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wubo.
2.3.
Als relevante oorlogsgebeurtenissen heeft appellant naar voren gebracht dat hij ondergedoken is geweest om aan de arbeidsinzet te ontkomen en om te voorkomen dat hij als pressiemiddel zou worden gebruikt tegen zijn vader die door de bezetter werd gezocht. Daarnaast stelt appellant dat hij het bombardement van 10 mei 1940 op onder meer de Nieuwe Alexanderkazerne in Den Haag heeft meegemaakt.
2.4.
Van het relaas van appellant dat hij, om te ontkomen aan het algemene bevel zich te melden voor de arbeidsinzet, ondergedoken is geweest in de door hem genoemde plaatsen kan in de voorhanden gegevens geen bevestiging worden gevonden. Voor de onderduik in de eigen woning moet worden gezegd dat appellant zich daarin nagenoeg steeds vrijelijk heeft kunnen bewegen. Verder heeft appellant verklaard dat buren wisten dat hij in huis ondergedoken zat. Een klasgenote speelde appellant via zijn moeder huiswerk van school toe. Dit alles heeft verweerder terecht aanleiding gegeven om te oordelen dat dit niet voldoet aan de eisen van onderduik in de eigen woning.
2.5.
Wat betreft het meemaken van het bombardement in de vroege ochtend van 10 mei 1940 op Den Haag is de Raad met verweerder van oordeel dat niet is gebleken dat appellant daarbij (persoonlijk) direct betrokken is geweest, zoals dat is vereist op grond van artikel 2 van de Wubo. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een dergelijke betrokkenheid is onder meer van belang de afstand tussen de plaats waar appellant zich ten tijde van de inslagen bevond en de inslagen van de bommen, de exacte locatie waar hij zich bevond ten tijde van de inslagen en de aard van die locatie, de materiële schade in de directe omgeving en de vraag of hij zelf gewond is geraakt of rechtstreeks geconfronteerd is geweest met verwondingen of het omkomen van naasten. Het door appellant genoemde bombardement was onder meer gericht op het leger-barakkenkamp Waalsdorp en de Nieuwe Alexanderkazerne. Deze lagen op circa 300 onderscheidenlijk 600 meter van de ouderlijke woning aan de [adres] . Appellant heeft over dit bombardement alleen verklaard dat hij en zijn moeder na het afgaan van het luchtalarm zijn gevlucht naar een nabij gelegen, overvolle, schuilkelder en dat de woning na afloop van het bombardement gelukkig niet beschadigd was, op een paar barsten in de muur na. Uit van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) verkregen informatie blijkt dat de manschappen van de kazerne de duinen in zijn gevlucht en juist niet in de richting van de [adres] , zodat onzeker is dat appellant van de verwarring bij de manschappen en het tumult heeft kennisgenomen. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat sprake is van een directe betrokkenheid als bedoeld in de Wubo.
2.6.
Uit 2.4 en 2.5 volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
3. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
3.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerder op
9 mei 2016 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder ruim vijf maanden geduurd. De behandeling van het beroep heeft bijna drie jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
3.3.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (26 januari 2009,
ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Er is geen aanleiding hiervan af te wijken.
3.4.
Uit 3.1 tot en met 3.3 volgt dat, gelet op de overschrijding van een jaar en vijf maanden, de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,-.
4. Voorts bestaat aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 256,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, wegingsfactor 0,5). Tevens bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat het in beroep betaalde griffierecht door de griffier aan appellant wordt terugbetaald.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in beroep betaalde griffierecht van € 46,- aan
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur

IJ