ECLI:NL:CRVB:2017:2843
Centrale Raad van Beroep
- Eerste en enige aanleg
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945
In deze zaak heeft appellant, geboren in 1927, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin zijn aanvraag voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat appellant geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv. Appellant had gesteld dat hij ondergedoken was om zich te onttrekken aan verplichte tewerkstelling en om te voorkomen dat hij als pressiemiddel tegen zijn vader, die door de Duitsers werd gezocht, zou worden gebruikt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij als gevolg van zijn onderduik door de bezetter van zijn vrijheid is beroofd.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de onderduik van appellant niet kan worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wuv. De Raad heeft ook de anti-hardheidsbepaling van artikel 3, tweede lid, van de Wuv niet kunnen toepassen, omdat de omstandigheden van appellant niet voldoen aan de criteria voor vervolging. De Raad heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 augustus 2017. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.