ECLI:NL:CRVB:2019:3256

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
19/1624 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand op basis van niet-gemelde kasstortingen als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving, had kasstortingen op zijn bankrekening ontvangen die hij niet had gemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant herzien en een bedrag van € 1.732,19 teruggevorderd over verschillende maanden in 2016 en 2017. De appellant betwistte de terugvordering en voerde aan dat de kasstortingen geleende bedragen waren die niet als inkomen moesten worden aangemerkt.

De Centrale Raad oordeelde dat kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen in de zin van de Participatiewet (PW) moeten worden beschouwd. De Raad bevestigde dat de appellant zijn wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden door de kasstortingen niet te melden. De stelling van de appellant dat hij niet vrijelijk over de bijschrijvingen kon beschikken, werd niet aannemelijk gemaakt. De Raad oordeelde verder dat de appellant geen bewijs had geleverd voor zijn claim dat hij in een onaanvaardbare situatie zou komen door de terugvordering.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van de appellant af. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat de financiële gevolgen van de terugvordering niet onaanvaardbaar waren. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1624 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2019, 18/4624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 1 oktober 2019
Zitting heeft: M. ter Brugge, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: M. Buur
Appellant is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Aanholt en
mr. L.A. Bouter.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 6 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2018
(bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maanden
december 2016, februari 2017, april 2017, augustus 2017, september 2017 en november 2017 (maanden in geding) herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand over deze maanden tot een bedrag van € 1.732,19 van appellant teruggevorderd.
Niet in geschil is dat in de maanden in geding bijschrijvingen door derden op de bankrekening van appellant hebben plaatsgevonden tot een bedrag van € 1.732,19.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), die zijn gelding onder de Participatiewet (PW) heeft behouden, worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31,
tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak, die zijn gelding onder de PW heeft behouden, als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106). Dat appellant naar eigen zeggen niet vrijelijk over de bijschrijvingen op zijn bankrekening heeft kunnen beschikken en dat hij die gelden niet heeft kunnen besteden aan noodzakelijke kosten van levensonderhoud heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Ook in hoger beroep heeft appellant daarvan geen objectief en verifieerbaar bewijs geleverd. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – verder niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
Uit het voorgaande volgt dat de bijgeschreven bedragen van belang zijn voor het recht op bijstand. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze bedragen gemeld moesten worden. Nu appellant van de ontvangst van de bedragen niet direct en uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college, heeft hij, anders dan hij heeft betoogd, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Voor het betoog van appellant dat hij zijn inkomensconsulent heeft gemeld dat hij vanwege financiële problemen leningen is aangegaan, bieden de gedingstukken, waaronder het door het college overgelegde Rapportageoverzicht Raak, geen aanknopingspunten en appellant heeft dit ook niet anderszins aannemelijk gemaakt. Appellant heeft, mede gelet daarop, evenmin aannemelijk gemaakt dat hem van de kant van het college uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan dat de bijschrijvingen op zijn bankrekening niet in mindering zouden worden gebracht op de bijstand. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
Appellant heeft tegen de terugvordering aangevoerd dat in zijn psychische en lichamelijke situatie dringende redenen zijn gelegen om daarvan af te zien. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit de informatie van Fivoor die appellant in bezwaar heeft overgelegd valt niet af te leiden dat appellant als gevolg van de terugvordering in een onaanvaardbare situatie terecht is gekomen of zal komen. Verder is van belang dat de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit alles betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) M. ter Brugge