ECLI:NL:CRVB:2019:3250

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/2789 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de inlichtingenplicht bij bijstandsverlening en de gevolgen voor het recht op bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die van 22 mei 2002 tot en met 30 september 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft geen melding gemaakt van het (onderver)huren van een tweede woning. Dit leidde tot een herziening van de bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die de bijstand introk en de gemaakte kosten terugvorderde. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij geen inkomsten uit de tweede woning heeft ontvangen. De Raad oordeelt echter dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, en dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de huurovereenkomst. De Raad stelt vast dat de appellant niet tijdig en volledig heeft geïnformeerd over de tweede woning, waardoor het college niet in staat was om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te controleren.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellant in bewijsnood verkeert, wat zijn eigen verantwoordelijkheid is. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor het recht op bijstand.

Uitspraak

18 2789 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 april 2018, 17/3545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.H. de Heer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Namens appellant is mr. De Heer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 22 mei 2002 tot en met 30 september 2008 en van
29 november 2012 tot en met 16 februari 2016 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, nu basisregistratie personen ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
In het kader van een samenwerkingsverband tussen de Nationale Politie Eenheid [woonplaats] (politie) en de gemeente [woonplaats] , heeft de politie aan de gemeente [woonplaats] een overzicht verstrekt van in de maand februari 2016 in de gemeente [woonplaats] aangetroffen hennepkwekerijen. Bij vergelijking van die lijst met het uitkeringsbestand kwam de naam van appellant naar boven. Het ging daarbij om een op 16 februari 2016 op het adres [adres X] te [woonplaats] (adres X) aangetroffen hennepkwekerij. Appellant is de huurder van de woning aan dat adres. Naar aanleiding hiervan en naar aanleiding van meldingen bij het meldpunt Bijstandsfraude [woonplaats] en bij de politie over inkomsten van appellant, heeft een sociaal rechercheur van de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder andere dossieronderzoek verricht, informatie van de politie, waaronder het proces-verbaal van verhoor van appellant van 4 mei 2016, verkregen, diverse instanties, waaronder [Naam B.V.] . ( [B.V.] ), om inlichtingen verzocht en appellant op 13 juli 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 17 augustus 2016.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2016, na bezwaar onder aanvulling van de motivering gehandhaafd bij besluit van 16 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de in 1.1 genoemde periodes en de gemaakte kosten van bijstand over deze periodes tot een bedrag van € 118.880,30 van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt, voor zover hier van belang, ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het (onderver)huren van een tweede woning op adres X, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover het de periode van 22 mei 2002 tot en met 30 september 2008 betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil tussen partijen in hoger beroep is beperkt tot de periode van 22 mei 2002 tot en met 30 september 2008 (periode in geding).
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.4.
Vaststaat dat appellant op 26 mei 1994 een huurcontract heeft afgesloten met Woningstichting Patrimonium te [woonplaats] voor het huren van de woning aan adres X. Niet in geschil is dat appellant niet in de woning aan adres X heeft gewoond, maar in een woning op een ander adres in [woonplaats] en sinds 2003 op het uitkeringsadres. Ook staat vast dat appellant van het huren van deze tweede woning in de periode in geding niet onverwijld uit eigen beweging mededeling heeft gedaan aan het college.
4.5.
Appellant heeft betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat hij de tweede huurwoning aan adres X niet hoefde te melden aan het college, omdat in de periode in geding enkel sprake was van een inactieve huurovereenkomst. Een ander dan appellant heeft op adres X gewoond. Die ander heeft de huur van de woning rechtstreeks aan de tussenpersoon van de verhuurder betaald. Appellant heeft hier niets aan verdiend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
In artikel 32, eerste lid, van de PW zijn inkomsten uit verhuur uitdrukkelijk genoemd als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Inkomsten uit verhuur worden in mindering gebracht op de bijstand. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de huurovereenkomst met betrekking tot de tweede huurwoning van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand. Het feit dat appellant daar niet zelf woont betekent immers dat hij inkomsten uit (onder)verhuur van deze woning zou kunnen genereren. Dit blijkt ook uit een tijdens het verhoor van de politie op 4 mei 2016 door appellant overgelegde huurovereenkomst van adres X. Hieruit blijkt dat appellant deze woning met ingang van
1 september 2014 verhuurde aan een derde. Appellant had het college daarom onverwijld en uit eigen beweging moeten inlichten over de huurovereenkomst van de woning aan adres X, zodat het college een en ander kon controleren en verifiëren. Dit betekent dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat het college aannemelijk moet maken dat hij in de periode in geding huur van de tweede woning heeft betaald en (onder)huur heeft ontvangen, slaagt niet. Uit 4.6 volgt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de huurovereenkomst van een tweede woning.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene, dus in dit geval aan appellant zelf, om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.8.
De beroepsgrond van appellant dat met de verklaringen die hij tegenover de politie en de sociale recherche heeft afgelegd en met de in de loop van de procedure nog verstrekte informatie, het recht op bijstand alsnog is vast te stellen, slaagt evenmin. Deze beroepsgrond mist elke feitelijke grondslag. Appellant heeft tegenover de politie tijdens het verhoor van
4 mei 2016 verklaard dat een vriend tot anderhalf jaar geleden in de woning aan adres X heeft gewoond en dat appellant van die vriend sleutelgeld heeft gekregen. Appellant heeft anders dan een voornaam van deze vriend geen verdere gegevens verstrekt. Appellant heeft hiermee volstrekt onvoldoende inzicht gegeven in de feitelijke situatie ten aanzien van zijn tweede huurwoning in de periode in geding. Dit gebrek aan informatie betreft zowel de persoon van de onderhuurder(s), de huurbetalingen aan de verhuurder, de betaling van de vaste lasten, als de ontvangen vergoedingen voor de onderhuur. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat concrete, verifieerbare gegevens ontbreken.
4.9.
Appellant voert tot slot aan dat hij in bewijsnood verkeert. Deze bewijsnood heeft appellant over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over de tweede huurwoning en het feit dat hij een ander in die woning liet wonen. Daarmee is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen te controleren en bijsturend op te treden. De bewijsnood waarin appellant nu verkeert, komt voor zijn rekening en risico.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en P.W. van Straalen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) S.H.H. Slaats