In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die van 22 mei 2002 tot en met 30 september 2008 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, heeft geen melding gemaakt van het (onderver)huren van een tweede woning. Dit leidde tot een herziening van de bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die de bijstand introk en de gemaakte kosten terugvorderde. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij geen inkomsten uit de tweede woning heeft ontvangen. De Raad oordeelt echter dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, en dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de huurovereenkomst. De Raad stelt vast dat de appellant niet tijdig en volledig heeft geïnformeerd over de tweede woning, waardoor het college niet in staat was om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te controleren.
De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de appellant in bewijsnood verkeert, wat zijn eigen verantwoordelijkheid is. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting voor het recht op bijstand.