ECLI:NL:CRVB:2019:3246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
16/5590 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de aanvraag van een Wajong-uitkering door betrokkene, waarbij de vraag centraal staat of betrokkene op de datum in geding, 1 oktober 2014, voldeed aan de voorwaarden voor duurzame arbeidsongeschiktheid zoals vastgelegd in artikel 2:4 van de Wajong 2010. De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige ingediend, waarin werd geconcludeerd dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De Raad heeft de overwegingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige onderschreven en vastgesteld dat de medische beoordeling en de arbeidskundige beoordeling voldoende onderbouwd zijn. De Raad concludeert dat het standpunt van het Uwv, dat betrokkene op de datum in geding niet voldeed aan de voorwaarden voor een Wajong-uitkering, niet onjuist is. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze het Uwv opdraagt een nieuw besluit te nemen, maar wordt voor het overige bevestigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand, en het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16.5590 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 juli 2016, 16/1256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 13 december 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:3999, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingebracht.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 21 augustus 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Namens betrokkene is verschenen
mr. J.J. Baltus, advocaat, en [naam grootvader] , grootvader van betrokkene.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
Bij de tussenuitspraak is geoordeeld dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Over de medische grondslag van het bestreden besluit is overwogen dat met de enkele verwijzing naar de, in het verslag van 30 december 2014 van een psychologisch onderzoek door het NIFP beschreven, behandeling en het uitspreken van de verwachting dat betrokkene daarmee meer grip krijgt op zichzelf, de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende concreet heeft onderbouwd dat op 1 oktober 2014, de datum in geding, niet gesproken kon worden van duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarbij is betrokken dat de in het NIFP-rapport beschreven behandeling van belang wordt geacht om recidivekansen te beperken. De conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is gebaseerd op deze inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en voldoet daarom ook niet aan de daaraan te stellen eisen.
1.3.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2019 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 februari 2019 ingediend en het standpunt gehandhaafd dat betrokkene niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, zodat hij niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
1.4.
Namens betrokkene is bij brief van 2 april 2019 meegedeeld dat deze rapporten geen aanleiding tot opmerkingen geven.
2. De Raad komt, in aansluiting op de tussenuitspraak, tot de volgende beoordeling.
2.1.
Ter beantwoording ligt de vraag voor of de bij betrokkene vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is als bedoeld in artikel 2:4 van de Wajong 2010. Daartoe moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie blijvend ontbreken, waaronder moet worden verstaan dat betrokkene niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning of in de vorm van beschut werk.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 13 februari 2019 nader gemotiveerd dat behandeling gericht op het voorkomen van recidive tevens leidt tot verbetering van functionele mogelijkheden. Uit het rapport van het NIFP van 30 december 2014 komen duidelijke behandelopties naar voren, waardoor betrokkene met name inzicht krijgt in zijn ODD, dat voor de grootste problemen zorgt in zijn omgang met anderen. Zelfinzicht in situaties waarin betrokkene agressief kan worden en vaardigheden om toe te passen in die situaties zullen betrokkene leren wat verstandig is om escalaties te voorkomen. Uit het rapport van het NIFP blijkt dat GGzE hiervoor passende modules heeft. Meerdere opties van behandelmogelijkheden worden genoemd. Hierdoor leert betrokkene zich in voor hem moeilijke situaties staande te houden en adequater om te gaan met die situaties. Dat geldt ook voor werksituaties. Daardoor zullen diverse beperkingen in rubriek 2 ‘Sociaal functioneren’ van de Functionele Mogelijkhedenlijst afnemen. Daardoor kan ook het noodzakelijke begeleidingsniveau op termijn afnemen. Hij zal wel continue begeleiding nodig blijven houden, maar de intensiteit ervan zal afnemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat behandelingen die gericht zijn op het voorkomen van recidive ten aanzien van delicten, tot verbetering van zelfinzicht, betere emotieregulatie en een betere omgang met gezagsdragers zullen leiden en daarmee ook tot verbetering van vaardigheden die in arbeid van belang zijn.
2.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in haar rapport van
18 februari 2019 onderzocht welke participatiemogelijkheden betrokkene met deze behandelingen heeft. Zij heeft uiteengezet dat als er medisch gezien vooruitgang wordt geboekt betrokkene vooralsnog aangewezen zal zijn op eenvoudig werk, zoals eenvoudig assemblagewerk of montagewerk, omdat hij weinig gekwalificeerd is wat betreft opleiding. Hij kan daarin echter positieve stappen maken. Door te gaan werken krijgt betrokkene de kans om te participeren in arbeid, maar ook in de samenleving én het geeft hem de kans om zijn mogelijkheden verder te ontwikkelen. Overigens heeft betrokkene in de periode van
14 augustus 2017 tot en met 25 maart 2018 via een uitzendbureau gewerkt. Hij heeft zonder onderbreking acht maanden in wisselende uren gewerkt en inkomen verdiend van gemiddeld € 15,- per uur. Daarmee heeft hij laten zien dat het mogelijk is om deel te nemen in arbeid.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is, zodat betrokkene niet in aanmerking komt voor een Wajong-uitkering.
2.4.
De duidelijke overwegingen die de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan de medische beoordeling en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de arbeidskundige beoordeling ten grondslag hebben gelegd, worden onderschreven. De getrokken conclusies over het kunnen afnemen van de beperkingen, de mogelijke verbetering van de vaardigheden door de voorgestelde behandelingen en het kunnen verrichten van betaalde arbeid zijn inzichtelijk en goed gemotiveerd. Het Uwv heeft aldus alsnog op inzichtelijke wijze zijn standpunt onderbouwd dat bij betrokkene op 1 oktober 2014, de datum in geding, geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:4 van de Wajong 2010. Daarbij zijn de feiten en omstandigheden die bij betrokkene op de datum in geding aan de orde zijn op concrete en deugdelijke wijze afgewogen.
2.5.
Gelet op de overwegingen 2.1 tot en met 2.4 kan het door het Uwv ingenomen standpunt dat betrokkene op 1 oktober 2014 niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010 van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, niet voor onjuist worden gehouden. Het Uwv heeft dan ook terecht vastgesteld dat betrokkene niet in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010. Hieruit volgt dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Wat van de zijde van betrokkene ter zitting nog is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. De vraag of betrokkene op de datum in geding in een situatie verkeert waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie blijvend ontbreken, moet worden beantwoord aan de hand van de gegevens die bekend zijn op de datum in geding of nadien over die datum bekend zijn geworden. Het betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment, waarbij de omstandigheid dat – achteraf bezien – die verbetering niet zou hebben plaatsgevonden geen rol mag spelen. Zoals in 2.4 is uiteengezet, is er geen twijfel over de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarbij is meegewogen dat bij betrokkene de diagnoses ADD en ODD zijn gesteld. Het standpunt van [naam grootvader] – kort samengevat – dat betrokkene op de datum in geding meer of anders beperkt is ten gevolge van de klachten die uit deze stoornissen voortvloeien, zoals ter zitting invoelbaar is uiteengezet, is niet met medisch objectiveerbare stukken onderbouwd.
2.6.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het Uwv met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit diende te nemen op het bezwaar. Omdat pas na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering, heeft de rechtbank terecht het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, zij het op andere gronden. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Omdat het motiveringsgebrek in het bestreden besluit na de tussenuitspraak is hersteld, bestaat aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
3. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- (2 punten voor het bijwonen van de zittingen).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het Uwv is opgedragen een nieuwe
beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 29 februari 2016 in stand
blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

TM