ECLI:NL:CRVB:2019:3222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
17/696 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsvermogen van appellante

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellante, geboren in 1993, had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen op basis van een beoordeling van haar belastbaarheid door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante op haar achttiende verjaardag en op 4 juli 2012 in staat was om 75% van het maatmaninkomen te verdienen, ondanks haar gezondheidsklachten zoals chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) en prikkelbare darmsyndroom (PDS).

Appellante diende op 28 april 2015 een nieuwe aanvraag in, waarbij zij stelde dat haar klachten waren onderschat en dat er nieuwe medische feiten waren. Het Uwv weigerde deze aanvraag, omdat er geen nieuwe informatie was die een andere beoordeling rechtvaardigde. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien. De Raad bevestigde dat appellante op de relevante data beschikte over arbeidsvermogen en dat de afwijzing van haar aanvraag terecht was. De rechtbank had bovendien niet onderkend dat de regelgeving omtrent de Wajong 2015 in de weg stond aan het ontstaan van een recht op arbeidsondersteuning. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

17/696 Wajong
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 december 2016, 16/1546 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Gorkum, advocaat, nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een schriftelijke reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1993, heeft met een door het Uwv op 14 maart 2012 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek gedaan. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante op de leeftijd van zeventien en achttien jaar bekend was met buikklachten, rug- en hoofdpijn en met vermoeidheid, maar dat voor deze klachten geen evidente pathologie kon worden geobjectiveerd. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellante sprake is van verminderd benutbare mogelijkheden, waarbij zij is aangewezen op werkzaamheden met een vrij energiezuinig karakter. De beperkingen zijn vervolgens vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 maart 2012. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige voor appellante functies geselecteerd en geconcludeerd dat appellante op de leeftijd van zeventien en achttien jaar in staat was om 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Bij besluit van 23 april 2012 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen. Het bezwaar hiertegen heeft appellante in september 2012 ingetrokken.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 28 april 2015 ontvangen formulier opnieuw een Wajong-aanvraag gedaan. Bij de aanvraag is onder meer een ongedateerde brief van een orthomoleculair therapeut meegezonden, waarin melding wordt gemaakt van gluten- en lactose-intolerantie bij appellante. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht, waarbij informatie van de huisarts van appellante is betrokken. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 26 augustus 2015 vastgesteld dat appellante bekend is met het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS), het prikkelbare darmsyndroom (PDS), een gluten- en lactoseallergie en dat zij klachten heeft van extreme vermoeidheid, buik-, hoofd- en rugpijn, pijn aan de spieren en gewrichten, chronische verkoudheid en wisselende misselijkheid. Appellante heeft gesprekken met een maatschappelijk werkster en gebruikt zo nodig een pijnstiller, maar volgt verder geen therapie of behandeling. De huisarts heeft in zijn informatie de reeds lang bestaande en bekende klachten en diagnose bevestigd en te kennen gegeven geen andere diagnose te hebben. De door appellante geclaimde toename van de klachten wordt door de huisarts niet bevestigd, wel is appellante doorverwezen voor nader onderzoek in verband met psychische klachten. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van nieuwe medische feiten die nog niet bekend waren ten tijde van de eerste Wajong-beoordeling. Er is geen sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van hetzelfde ziektebeeld. Ook zijn er onvoldoende concrete aanwijzingen dat appellante als gevolg van ziekte is uitgevallen als student. Bij besluit van 27 augustus 2015 heeft het Uwv de aanvraag, voor zover bedoeld als verzoek om terug te komen van het besluit van 23 april 2012, afgewezen op de grond dat er geen nieuwe informatie is vermeld in de aanvraag. Ook is vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van hetzelfde ziektebeeld. Er zijn onvoldoende concrete aanwijzingen dat appellante als gevolg van ziekte is uitgevallen als student.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 27 augustus 2015. Zij heeft te kennen gegeven dat haar aanvraag niet alleen is bedoeld als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 april 2012 en een beroep op een regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid, maar ook als een aanvraag om een Wajong-uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Samengevat weergegeven heeft zij aangevoerd dat haar klachten en beperkingen door een glutenallergie zijn onderschat. Daarnaast heeft zij een rapport van een psychologisch onderzoek van
5 en 7 oktober 2015 verstrekt, waarin is vermeld dat er bij haar voldoende aanwijzingen zijn om te kunnen spreken van PDD-NOS. Appellante heeft in januari 2015 een burn-out gekregen.
1.4.
Bij besluit van 8 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 augustus 2015 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 februari 2016 respectievelijk 16 maart 2016. De afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 april 2012 is gehandhaafd, omdat geen sprake is van nova. Appellante kan ook niet meer op de grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 alsnog in aanmerking komen voor een Wajong-uitkering. Gezien het bepaalde in artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong 2015 en gelet op de datum waarop de aanvraag is ingediend, kan het recht op Wajong 2010 niet meer ontstaan. Verder is appellante na een inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op haar achttiende en op
4 juli 2012 (16 weken na ontvangst van haar eerste aanvraag) onveranderd in staat geacht 75% van het maatmaninkomen te verdienen, zodat het besluit van 23 april 2012 ook niet op grond van de zogeheten duuraanspraakjurisprudentie voor de toekomst gewijzigd wordt. Appellante heeft evenmin recht op een uitkering op grond van de Wajong 2015, omdat zij op haarachttiende jaar arbeidsvermogen heeft. Verder is er geen sprake van toegenomen beperkingen als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat de bij appellante gestelde diagnose PDD-NOS in het kader van het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 april 2012 een nieuw feit oplevert als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer beperkingen zijn aangenomen dan bij de eerste beoordeling. Op grond van de nieuwe FML is appellante na een arbeidskundige beoordeling nog steeds – en ook per 4 juli 2012 – in staat om met geselecteerde functies 75% van het maatmanloon te verdienen, zodat geen recht op Wajong-uitkering bestaat. Nu het eerdere besluit van
23 april 2012 niet onjuist was, is er ook geen aanleiding om dit besluit voor de toekomst te herzien. De door appellante gestelde burn-out levert voorts geen nieuw feit op als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat deze klachten pas geruime tijd na het besluit van 23 april 2012 naar voren zijn gekomen. Het Uwv heeft verder terecht het standpunt ingenomen dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de zogeheten wachttijd. Omdat sprake is van een herhaalde aanvraag, staat artikel 4:6 van de Awb er naar het oordeel van de rechtbank tot slot aan in de weg dat deze herhaalde aanvraag tevens als nieuwe aanvraag wordt beoordeeld aan de hand van de criteria uit de Wajong 2015.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door beperkingen op grond van CVS, PDS, gluten- en lactose-intolerantie en geestelijke aandoeningen (PDD-NOS, depressie,
burn-out) niet goed kon en kan functioneren. Zij is meer beperkt voor persoonlijk en sociaal functioneren dan in de FML tot uitdrukking komt. De voor haar geselecteerde functies zijn niet passend. Deels omdat zij daarvoor een interne opleiding of een bedrijfstraining moet volgen, terwijl zij daartoe niet in staat moet worden geacht, gelet op het eerdere veelvuldige schoolverzuim en het tot tweemaal moeten stoppen met een studie. Ook het samenwerken met collega’s en het werken in een bepaald tempo in deze functies is voor appellante problematisch. Mede als gevolg van de PDD-NOS kan appellante haar grenzen niet goed aangeven en heeft zij deze overschreden met een burn-out als gevolg. De burn-out moet daarom worden aangemerkt als een uiting van toegenomen arbeidsongeschiktheid. In ieder geval zouden de aangevoerde gronden aanleiding moeten geven om het besluit van 23 april 2012 voor de toekomst te herzien. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verklaring van haar Wmo-begeleidster en gegevens van haar huisarts overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van
23 april 2012 heeft een inhoudelijke beoordeling door het Uwv plaatsgevonden, waarbij de belastbaarheid van appellante op haar achttiende verjaardag en per 4 juli 2012 opnieuw is vastgesteld en op basis daarvan nieuwe functies zijn geselecteerd. Voor het door de bestuursrechter te hanteren toetsingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 15 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3191. Voor deze zaak leidt dat tot het volgende.
4.2.
Het onderzoek en de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Appellante is gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de dossiergegevens bestudeerd en de beschikbare medische rapporten en andere stukken op inzichtelijke wijze betrokken bij zijn beoordeling. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante op haar achttiende verjaardag en op 4 juli 2012. Daarbij wordt betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat voor (verdergaande) beperkingen op het gebied van vasthouden en verdelen van de aandacht, inzicht in eigen kunnen, handelingstempo, uiten van eigen gevoelens, omgaan met conflicten, samenwerken en contact met collega’s geen medische grondslag aanwezig is. De ter zitting van de Raad nog overgelegde medische informatie leidt niet tot een ander oordeel, omdat met het daarin door de huisarts vermelde autisme van appellante rekening is gehouden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De bijgevoegde brief van een psychiater omschrijft een behandelverloop vanaf 2015 tot medio 2017. De daarin weergegeven opmerkingen over de belastbaarheid van appellante zijn zeer algemeen en niet te herleiden tot beperkingen op de achttiende verjaardag van appellante of de datum van 4 juli 2012. De overige brieven bevatten geen nieuwe medische informatie die ziet op laatstgenoemde data. Ook de verklaring van de Wmo-begeleidster ziet niet op deze periode.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 maart 2016 is er geen aanleiding voor twijfel aan de passendheid van de voor appellante geselecteerde functies. De geschiktheid van de functies is afdoende gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 16 maart 2016. De stelling dat appellante niet in staat zou zijn een interne opleiding of bedrijfstraining te volgen is – met een enkele verwijzing naar eerder schoolverzuim – onvoldoende onderbouwd.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.2 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om terug te komen van het besluit van 23 april 2012.
4.5.
Over het beroep van appellante op de regeling bij toegenomen arbeidsongeschiktheid, zoals die was opgenomen in het toenmalige artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010, heeft het Uwv in het bestreden besluit terecht het standpunt ingenomen dat artikel 2:15, vierde lid, van de Wajong, zoals dat artikel luidt per 1 januari 2015, in de weg staat aan het ontstaan van een recht op arbeidsondersteuning (en in het verlengde daarvan: recht op inkomensondersteuning), aangezien het recht op arbeidsondersteuning, gelet op het moment waarop de aanvraag daartoe is gedaan, zou ingaan na de dag van inwerkingtreding van artikel III, onderdeel B, van de Invoeringswet Participatiewet, te weten 1 januari 2015 (zie de uitspraak van de Raad van 20 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2075). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom kan in het midden blijven of appellante als gevolg van (na de beoordeling in 2012) toegenomen beperkingen alsnog als jonggehandicapte in de zin van hoofdstuk 2 van de Wajong dient te worden aangemerkt.
4.6.
Appellante heeft met haar aanvraag van 28 april 2015 ook beoogd om in aanmerking te worden gebracht voor een Wajong-uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is er geen beletsel de aanvraag van 28 april 2015 als zodanig aan te merken. Bepalend is dan of appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling op haar achttiende verjaardag en op de datum waarop zij haar aanvraag indiende (28 april 2015) duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
4.7.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.8.
De verzekeringsarts heeft op basis van haar onderzoeksgegevens geconcludeerd dat appellante op haar achttiende verjaardag en daarna weliswaar beperkingen had, maar dat zij daarmee in staat was vier uur per dag en één uur aaneengesloten te werken. Volgens deze arts zijn er in de loop der jaren wel fluctuaties geweest in de klachten, maar zijn de beperkingen niet structureel gewijzigd. Wijzigingen in de beperkingen zijn althans niet geobjectiveerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat appellante zelfstandig woont en zelfverzorgend is, en zij met het door haar gevolgde onderwijs heeft laten zien dat zij instructies kan begrijpen, onthouden en uitvoeren, waarmee zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. Appellante kan hiermee een taak uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Als voorbeeld heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de taak handmatig bestukken genoemd, die geschikt wordt geacht omdat het om eenvoudig, voorgestructureerd en routinematig werk gaat, en die qua inhoud overeenkomt met de in het kader van de Wajong 2010-beoordeling geselecteerde functie van productiemedewerker industrie.
4.9.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben hun conclusie, dat appellante op haar achttiende verjaardag en op datum aanvraag arbeidsvermogen heeft, inzichtelijk en goed gemotiveerd. In de beschikbare gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie bij appellante onjuist hebben vastgesteld. De in hoger beroep ingebrachte informatie leidt niet tot een ander oordeel. Dat appellante klachten van een burn-out heeft, is meegewogen bij de voorliggende beoordeling. De huisarts heeft verklaard dat de klachten van overspanning bij appellante zijn veroorzaakt door het autisme. Ook met het autisme is rekening gehouden bij de beoordeling door het Uwv.
4.10.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante op haar achttiende verjaardag en op 28 april 2015 beschikte over arbeidsvermogen, zodat de aanvraag van 28 april 2015, voor zover die zag op hoofdstuk 1A van de Wajong, terecht is afgewezen.
4.11.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS