ECLI:NL:CRVB:2019:3202

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
16/7374 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 50,47% in het kader van de Wet WIA. Appellant, die zich op 29 december 2008 ziek meldde, heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij niet in staat is om structureel te werken en dat zijn klachten, waaronder een niet-aangeboren hersenaandoening, niet goed zijn beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid juist is. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze conclusie.

Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden, aangezien de totale procedure meer dan vier jaar heeft geduurd. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan appellant. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en het Uwv, en concludeert dat er geen aanleiding is om de vastgestelde arbeidsongeschiktheid te herzien.

Uitspraak

16.7374 WIA, 18/1105 WIA

Datum uitspraak: 3 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
21 oktober 2016 en 18 januari 2018, 16/1278 en 17/1979 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De zaken zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 september 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als senior groepsmedewerker voor gemiddeld 35,86 uur per week. Op 29 december 2008 heeft appellant zich ziek gemeld met fysieke en cognitieve klachten. Per 25 december 2012 is appellant in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) tot 25 oktober 2015, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 52,26%.

16.7374 WIA

2. Bij besluit van 23 juli 2015 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 25 oktober 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 50,47% en de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 2.196,35. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 februari 2016 ten grondslag.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – overwogen dat het Uwv zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid en deze niet onjuist heeft vastgesteld. Afdoende is volgens de rechtbank toegelicht dat appellant met zijn beperkingen in staat is om de functies te vervullen die zijn geselecteerd voor de berekening van zijn mate van arbeidsongeschiktheid.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat structureel gedurende een volledige werkweek werken voor hem niet haalbaar meer is. Hij heeft daarbij gewezen op de problemen die hij ondervindt ten gevolge van de niet aangeboren hersenaandoening en tevens zijn de bij hem toegenomen klachten waaronder extra slijtage aan de heupen, tinteling in de vingers en chronische vermoeidheid onderbelicht gebleven. De geselecteerde functies zijn niet passend omdat daarin structureel sprake is van te veel zitten, staan en sprake is van een te hoge werkdruk. Appellant heeft hierbij nogmaals gewezen op het gestelde in de brief van M.C.J. Hanse, neuroloog, van augustus 2016. Tevens heeft appellant verzocht om een schadevergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 25 oktober 2015 (datum in geding) heeft vastgesteld op 50,47%.
5.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over zijn gezondheidssituatie op de datum in geding is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat het Uwv per de datum in geding verdergaande beperkingen had moeten aannemen. Ook zijn er in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten dat appellant is aangewezen op een urenbeperking.
5.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 17 februari 2016, de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
5.5.
Gelet op overwegingen 5.3 en 5.4 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt het volgende overwogen.
6.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet beoordeeld worden aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Tot de omstandigheden die een langere behandelingsduur kunnen rechtvaardigen worden, met de Hoge Raad, onder meer gerekend de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.5.1).
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift op 31 augustus 2015 tegen het besluit van 23 juli 2015 tot de datum van deze uitspraak, zijn vier jaar, een maand en een week verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zes maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 19 april 2016 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep en het hoger beroep drie jaar en bijna zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door het Uwv.
6.4.
Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan in 6.2. weergegeven gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,- te betalen door het Uwv.

18.1105 WIA

7. Op 25 augustus 2016 heeft appellant melding gedaan van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 februari 2017 recht heeft op een WGA-vervolguitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55,23%, met een resterende verdiencapaciteit van € 2.026,32 per maand. Bij besluit van 7 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 2017 ongegrond verklaard.
8. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding is te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies niet geschikt zijn.
9.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn verschillende klachten in onderlinge samenhang moeten worden gezien, waarbij ook de dienstongevallen in 1992 en 1997 moeten worden betrokken. De klachten van appellant zijn eerder toegenomen dan verminderd en hij kan niet meer 36 uur per week werken. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw gewezen op de brief van augustus 2016 van neuroloog Hanse.
9.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
10. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 februari 2017 (datum in geding) heeft vastgesteld op 55,23%.
10.2.
De Raad kan zich geheel verenigen met de conclusies van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. Daarbij heeft de Raad er oog voor gehad dat appellant door de verzekeringsarts thuis is opgezocht en onderzocht. In hoger beroep heeft appellant ter ondersteuning van het standpunt, dat hij ten tijde hier van belang meer beperkingen heeft, wederom gewezen op de informatie van neuroloog Hanse, maar geen nieuwe medische informatie overgelegd en hij heeft geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren gebracht dan eerder in de procedure. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten te vinden die het standpunt van appellant ondersteunen dat hij is aangewezen op een urenbeperking. Dat appellant destijds geschikt werd geacht 70% in zijn functie te kunnen werken, betekent niet dat hij voor alle soorten werkzaamheden zou zijn aangewezen op een urenbeperking.
10.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
16/7374 WIA en 18/1105 WIA
11. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.I. Heijkoop

KS