Uitspraak
16.4587 WWAJ
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de weigering van een Wajong-uitkering aan betrokkene door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad oordeelt dat het Uwv niet heeft voldaan aan de opdracht die in een eerdere tussenuitspraak was gegeven (ECLI:NL:CRVB:2019:233). De Raad heeft vastgesteld dat de motivering van het bestreden besluit ondeugdelijk is en dat er onvoldoende bewijs is geleverd dat betrokkene op de datum in geding, 21 februari 2015, niet duurzaam arbeidsongeschikt was.
De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende rekening heeft gehouden met de individuele situatie van betrokkene, die naast psychische klachten ook zwakbegaafdheid vertoont. De verzekeringsarts heeft niet adequaat gereageerd op de informatie van de behandelend psychiater, die aangaf dat hij geen oordeel kon geven over de situatie van betrokkene in 2015, omdat hij hem toen niet behandelde. De Raad concludeert dat het Uwv niet in staat is gebleken om het bestreden besluit van een toereikende motivering te voorzien, en herroept het besluit van 16 december 2014, waarbij betrokkene met terugwerkende kracht recht heeft op een Wajong-uitkering vanaf 21 februari 2015.
Daarnaast heeft de Raad het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 1.280,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.