ECLI:NL:CRVB:2019:3189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
17-1448 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand na tijdelijk verblijf in het buitenland en de gevolgen voor de woonplaats

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsverlening aan appellant door het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek. Appellant ontving sinds 30 april 2013 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 15 oktober 2015 meldde hij dat hij van 15 november 2015 tot 10 mei 2016 tijdelijk in het buitenland zou verblijven. Het dagelijks bestuur weigerde echter toestemming voor bijstandsverlening tijdens zijn verblijf in het buitenland en beëindigde de bijstand per 15 november 2015. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep stelde appellant dat hij zijn woonplaats niet had prijsgegeven, omdat hij de intentie had om na zijn verblijf terug te keren. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het dagelijks bestuur niet voldoende bewijs had geleverd dat appellant zijn woonplaats had prijsgegeven. De Raad benadrukte dat de bewijslast bij het dagelijks bestuur ligt en dat de beëindiging van bijstand een belastend besluit is. De Raad concludeerde dat de beëindiging van de bijstand op onjuiste gronden was geschied en dat appellant recht had op nabetaling van bijstand over de periode van 15 november 2015 tot en met 12 december 2015.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 oktober 2019.

Uitspraak

17 1448 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2017, 16/4515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de ISD Bollenstreek (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Velthorst. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 30 april 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande op zijn woonadres in de gemeente [gemeente] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 15 oktober 2015 heeft appellant door middel van een ‘aanvraagformulier vakantie: met behoud van uitkering naar het buitenland’ gemeld dat hij van 15 november 2015 tot 10 mei 2016 tijdelijk in het buitenland verblijft om zijn moeder te bezoeken en dat de periode van 15 november 2015 tot en met 12 december 2015 resterende vakantiedagen betreft. Bij brief van 28 oktober 2015 heeft het dagelijks bestuur appellant meegedeeld dat appellant geen toestemming krijgt om met behoud van bijstand naar het buitenland te gaan.
1.3.
Bij besluit van 2 november 2015 heeft het dagelijks bestuur op grond van artikel 13, eerste lid, onder e, van de PW de bijstand van appellant met ingang van 15 november 2015 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 22 april 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2015 ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft aan de grondslag van de beëindiging de artikelen 11, eerste lid en 40, eerste lid, van de PW toegevoegd. Als toelichting heeft het dagelijks bestuur daarbij vermeld dat appellant met ingang van 15 november 2015 zijn woonstede heeft prijsgegeven, nu hij voor zijn vertrek al heeft aangegeven dat hij veel langer dan 28 dagen in het buitenland zou verblijven en hij zijn woning heeft onderverhuurd.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover deze betrekking heeft op de ongegrondverklaring van het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat het van meet af aan de bedoeling is geweest om na zijn verblijf in het buitenland terug te keren. Hij heeft er daarbij onder andere op gewezen dat de datum van zijn terugkeer al bij zijn vertrek was bepaald en hij zijn woning voor bepaalde tijd had onderverhuurd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht op bijstand had na 12 december 2015, omdat hij vanaf dat moment langer dan een aaneengesloten periode van vier weken verblijf buiten Nederland had. Tussen partijen is alleen nog in geschil of appellant, gelet op artikel 40, eerste lid, eerste volzin van de PW, nog recht had op bijstand vanaf 15 november 2015.
4.2.
Beëindiging van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor beëindiging is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens
artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Het dagelijks bestuur heeft het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt dat appellant zijn woonstede in de gemeente [gemeente] heeft prijsgegeven op het moment, 15 november 2015, waarop hij naar het buitenland vertrok. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur zijn standpunt nader toegelicht met de stelling dat dit prijsgeven blijkt uit concrete feiten en omstandigheden. Appellant verbleef eerder gedurende langere tijd, vijf en een halve maand, in Azië. Uit een brief van 9 november 2015 betreffende het einde van een re-integratietraject van appellant blijkt volgens het dagelijks bestuur dat hij voornemens was om aldaar werk te zoeken. Hij wilde volgens het dagelijks bestuur zijn terugkeer naar Nederland laten afhangen van de vraag of hij in Azië werk zou kunnen vinden en aldaar een bestaan zou kunnen opbouwen. Verder heeft appellant zijn woning gedurende zijn afwezigheid onderverhuurd. De onderhuurovereenkomst voorziet in voorwaardelijke opzegging van de huurovereenkomst voor het geval appellant niet uiterlijk op 9 mei 2016 zou zijn teruggekeerd in zijn woning. Ook daaruit volgt volgens het dagelijks bestuur dat appellant, althans tijdelijk, zijn woonstede had prijsgegeven.
4.5.
Het dagelijks bestuur is, ook met de nadere toelichting, niet in de onder 4.2 bedoelde bewijslast geslaagd. Dit oordeel berust op het volgende.
4.5.1.
Op het onder 1.2 vermelde aanvraagformulier heeft appellant ingevuld dat het vakantieverzoek nadrukkelijk geen immigratie dan wel emigratie betrof, maar een tijdelijk verblijf in het buitenland om zijn moeder te bezoeken. Daaruit kan niet worden afgeleid dat hij zijn woonstede heeft willen prijsgeven. In de door het dagelijks bestuur bedoelde brief van 9 november 2015 is vermeld: ‘U gaat ook zoeken naar een baan aldaar’. Appellant heeft de juistheid daarvan echter weersproken. Verder is die mededeling van onvoldoende gewicht om te concluderen dat hij zijn woonplaats heeft verlaten teneinde in het buitenland te gaan werken en daar een bestaan op te bouwen, zoals het dagelijks bestuur meent.
4.5.2.
Ook de overige feiten en omstandigheden wijzen er niet op dat appellant zijn woonstede heeft prijsgegeven. Eerder wijzen die op het tegendeel. Appellant is in de Basisregistratie personen ingeschreven gebleven op het uitkeringsadres en hij is ook zijn post op dat adres blijven ontvangen. Verder heeft hij voor zijn vertrek een retourvliegticket voor Azië gekocht en is hij op de geplande datum teruggekeerd. Appellant heeft bovendien zijn huurwoning aangehouden en voorzien in de mogelijkheid om daarin terug te keren door voor een beperkte duur een overeenkomst van huisbewaarderschap te sluiten met een huisbewaarder en met de verhuurder. In die overeenkomst is opgenomen dat de huisbewaarder het gehuurde terstond zal verlaten wanneer hij is teruggekeerd, maar uiterlijk per 9 mei 2016. Appellant heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de clausule, dat als de huurder op 9 mei 2016 niet is teruggekeerd, de huisbewaarder de woning leeg en ontruimd aan de verhuurder ter beschikking zal stellen, in de overeenkomst was opgenomen op verzoek van de verhuurder. Anders dan het dagelijks bestuur meent, volgt uit die clausule daarom niet dat appellant van plan was om zijn woning voor onbepaalde tijd te verlaten
.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur ten onrechte de bijstand van appellant met ingang van 15 november 2015 heeft beëindigd op de grond dat artikel 40, eerste lid, eerste volzin aan verdere bijstandverlening in de weg stond. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met de wet. Gelet op 4.1 staat vast dat appellant vanaf
13 december 2015, wegens een langer dan vier weken durend verblijf in het buitenland, geen aanspraak meer kon maken op bijstand. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding om met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 2 november 2015 te herroepen voor zover het de beëindigingsdatum betreft en de beëindigingsdatum vast te stellen op 13 december 2015. Hieruit volgt dat appellant recht heeft op nabetaling van bijstand over de periode van 15 november 2015 tot en met
12 december 2015.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 512,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 2 november 2015 voor zover het de beëindigingsdatum betreft en stelt de datum met ingang waarvan de bijstand van appellant is beëindigd vast op
13 december 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.M. Overbeeke en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) L.R. Daman