ECLI:NL:CRVB:2019:3097

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
18/5809 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en wettelijke rente in bestuursrechtelijke context na herroepen ontslagbesluit

In deze zaak heeft appellant, werkzaam als [naam functie] in de [naam onderdeel] te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, dat voortvloeide uit een herroepen ontslagbesluit van de minister van Justitie en Veiligheid. Appellant had schadevergoeding gevraagd voor de schade die hij had geleden en nog zou lijden als gevolg van het herroepen besluit. De minister had erkend wettelijke rente over het achterstallige salaris verschuldigd te zijn, maar had de aansprakelijkheid voor andere schade afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat met de vergoeding van de wettelijke rente over het nabetaalde salaris, waartoe de minister al was overgegaan, alle schade die was ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, geacht werd te zijn voldaan. Hierdoor kwamen de door appellant opgevoerde schadeposten niet voor vergoeding door de minister in aanmerking. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad kwam tot de conclusie dat er geen grond was om de minister te veroordelen tot vergoeding van de afgedragen loonbelasting, omdat het vereiste causale verband ontbrak.

De uitspraak werd gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 26 september 2019.

Uitspraak

18.5809 AW, 19/429 AW

Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 27 september 2018, 18/674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. M.A.P. Haddink, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 augustus 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam als [naam functie] in de [naam onderdeel] [woonplaats] .
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft de minister appellant voorwaardelijk strafontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar ingaande op de datum van het besluit. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft de minister de voorwaardelijk opgelegde straf met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Bij besluit van 14 juli 2017 heeft de minister het tegen het besluit tot tenuitvoerlegging gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dit laatste besluit herroepen en appellant een vergoeding voor de kosten van het bezwaar toegekend. In augustus 2017 heeft appellant zijn werkzaamheden hervat.
1.3.
Bij brief van 24 augustus 2017 heeft appellant de minister aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade en nog te lijden schade als gevolg van het herroepen besluit van 31 januari 2017.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2017 heeft de minister erkend de wettelijke rente over het achterstallige salaris aan appellant verschuldigd te zijn. Verder heeft de minister de aansprakelijkheid voor de overige door appellant gestelde geleden schade en nog te lijden schade afgewezen.
1.5.
Bij brief van 12 februari 2018 heeft appellant met toepassing van artikel 8:90 van de Algemene wet bestuursrecht aan de rechtbank verzocht de minister te veroordelen tot vergoeding van de schade die hij heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van het herroepen besluit van 31 januari 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep nog van
belang - overwogen, dat de afgedragen loonbelasting over de afgekochte lijfrenteverzekering niet in zodanig verband met het herroepen ontslagbesluit staat dat deze aan de minister kan worden toegerekend. Het herroepen ontslagbesluit had onder meer het wegvallen van het salaris van appellant tot gevolg. De schade die in direct verband staat met dit wegvallen van het salaris komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Dat is bijvoorbeeld de misgelopen rente over het weggevallen salaris. Weliswaar zag appellant zich door het wegvallen van zijn salaris genoodzaakt om een deel van zijn vermogen aan te spreken om zijn vaste maandelijkse lasten te betalen en heeft hij in dat kader de keuze gemaakt om een van zijn verzekeringen af te kopen, maar de afgedragen loonbelasting is niet een direct gevolg van het weggevallen salaris maar van zijn keuze. Nu het vereiste causale verband tussen het herroepen ontslagbesluit en de afgedragen loonbelasting ontbreekt, bestaat volgens de rechtbank geen grond om de minister te veroordelen om de afgedragen loonbelasting te vergoeden.
3. Partijen hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (vergelijk onder meer de uitspraak van de Raad van 20 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4186).
4.2.
Appellant heeft de schade voortvloeiend uit de afkoop van de lijfrenteverzekering in hoger beroep nader aangeduid als de extra afdracht van loonbelasting (vergeleken met het bedrag aan loonbelasting dat hij verschuldigd zou zijn als de lijfrenteverzekering op de gebruikelijke wijze tot uitkering zou zijn gekomen) en de revisierente. Volgens appellant zou deze schade er niet zijn geweest als de minister het ontslagbesluit niet had genomen. Daarmee is het (nauwe) verband tussen de schade en het ontslagbesluit een gegeven.
4.3.
Artikel 6:119, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. De strekking van deze bepaling brengt mee dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade ten gevolge van de vertraging in de vergoeding van een geldsom niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband de rechtspraak van de Hoge Raad (arresten van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR0220 en van 14 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2760). Met de vergoeding van de wettelijke rente over het nabetaalde salaris, waartoe de minister al is overgegaan, wordt alle schade, ontstaan door de vertraging in de voldoening van een geldsom, geacht te zijn voldaan. Gelet hierop komen de door appellant opgevoerde schadeposten niet voor vergoeding door de minister in aanmerking.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Aan de bespreking van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de minister komt de Raad daarom niet toe. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.R. Daman

NW