ECLI:NL:CRVB:2019:3080

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
18/3796 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan appellant wegens schending van de informatieplicht in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had een Wajong-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft deze per 1 januari 2016 beëindigd en een boete van € 824,75 opgelegd wegens het niet doorgeven van inkomsten als topsporter. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de herzienings- en terugvorderingsbesluiten van 1 september 2017 in rechte vaststonden, en dat appellant zijn informatieplicht had geschonden. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een schending van de informatieplicht en dat het Uwv fouten had gemaakt. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant zijn informatieplicht inderdaad had geschonden door zijn inkomsten niet te melden. De opgelegde boete is evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

18.3796 WAJONG

Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2018, 17/7293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A.] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere toelichting in te dienen. Bij brief van 23 mei 2019 heeft het Uwv van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Appellant heeft bij brief van 6 juni 2019 gereageerd op deze toelichting.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 22 februari 2011 heeft het Uwv aan appellant een uitkering voor studerenden op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant per
1 januari 2016 beëindigd. Bij besluit van 16 november 2016 heeft het Uwv over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 een bedrag van € 381,28 aan onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 21 november 2016 heeft het Uwv dit bedrag ingevorderd.
1.3.
Bij brief van 4 augustus 2017 heeft het Uwv aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem een boete op te leggen van € 824,75. Appellant heeft bij brief van 10 augustus 2017 op dit voornemen gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 1 september 2017 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant per 1 november 2015 gewijzigd, omdat appellant vanaf dat moment niet meer studeerde. Het Uwv heeft tevens over de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2015 een bedrag van € 8.247,53 aan onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 1 september 2017 (boetebesluit) heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van € 824,75, omdat hij zijn informatieplicht heeft geschonden. Volgens het Uwv heeft appellant niet doorgegeven dat hij vanaf 1 november 2013 inkomsten heeft ontvangen en dat hij in de periode van 1 november 2015 tot en met 31 januari 2017 tijdelijk met zijn studie is gestopt. Het Uwv heeft een boete van 10% van het benadelingsbedrag opgelegd wegens het lange tijdsverloop vanaf interne melding van 14 januari 2016 dat appellant een wijziging in zijn situatie niet had doorgegeven.
1.6.
Appellant heeft uitsluitend bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit. Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het terugvorderingsbesluit. Volgens de rechtbank heeft appellant niet betwist dat hij niet aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij inkomsten heeft ontvangen en tijdelijk met zijn studie is gestopt. Nu appellant de informatieplicht heeft geschonden en hem van deze gedraging een verwijt valt te maken, heeft het Uwv terecht aan appellant een boete opgelegd. In de gronden van appellant heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de boete ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd. Niet is gebleken van een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien en de hoogte van de boete is niet onevenredig gelet op de aard van de overtreding en het appellant te maken verwijt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit de notities van Uwv-medewerker
[naam Uwv-medewerker] blijkt dat geen sprake is van een schending van de informatieplicht. De terugvordering had voorkomen kunnen worden door tijdig optreden van het Uwv in 2013. Volgens appellant zag het bezwaar en beroep ook op de terugvordering van de Wajong‑uitkering. In reactie op de nadere toelichting van het Uwv van 23 mei 2019 heeft appellant aangevoerd dat uit een evaluatierapport van het Uwv zelf blijkt dat de arbeidsdeskundigen van het Uwv niet geheel bekwaam zijn. Volgens appellant heeft het Uwv in zijn zaak ook veel fouten gemaakt zodat verdere invordering achterwege dient te blijven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong, voor zover in dit geding van belang, is bepaald dat de jonggehandicapte onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op arbeidsondersteuning, de hoogte van de inkomensvoorziening of de betaling van de inkomensvoorziening.
4.1.2.
Op grond van artikel 2:69, eerste lid, van de Wajong, voor zover in dit geding van belang, legt het Uwv een bestuurlijke boete van ten hoogste het benadelingsbedrag op bij het niet nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, van de Wajong door de jonggehandicapte.
4.2.
In het bezwaar van appellant van 18 september 2017 staat vermeld “Hiermee maak ik bezwaar tegen bovenvermelde beslissing van 1 september 2017 de opgelegde boete van € 824,75. Uw kenmerk 211084396 zaaknummer 2036317.” Als bijlage bij het bezwaar is alleen het boetebesluit gevoegd. Nu het terugvorderingsbesluit van 1 september 2017 niet wordt genoemd noch is bijgevoegd, kan niet anders dan worden geconcludeerd dat uitsluitend bezwaar is gemaakt tegen het boetebesluit. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de herzienings- en terugvorderingsbesluiten van 1 september 2017 in rechte vast staan.
4.3.
Ook in een situatie dat het bezwaar uitsluitend is gericht tegen het boetebesluit kunnen de feiten die ten grondslag liggen aan de herziening en terugvordering in volle omvang worden beoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1813). Uit de notities van Uwv-medewerker [naam Uwv-medewerker] waarnaar appellant heeft verwezen, komt niet naar voren dat appellant zijn inkomsten vanaf
1 november 2013 of zijn tijdelijke stop van zijn studie vanaf 1 november 2015 eerder heeft gemeld bij het Uwv dan tijdens de telefoongesprekken van 13 en 14 januari 2016. Een algemene verwijzing naar een eventuele onbekwaamheid van de arbeidsdeskundigen van het Uwv doet aan het voorgaande niets af.
4.4.
Appellant heeft ter zitting betwist dat zijn inkomsten als topsporter van invloed zijn op zijn Wajong-uitkering. Het Uwv heeft in de nadere toelichting van 23 mei 2019 overtuigend uiteengezet dat het stipendium, het maandelijkse bedrag van de Stichting Fonds voor de Topsporter dat appellant kreeg, van invloed is op de Wajong-uitkering van appellant. Op grond van artikel 4a van het Besluit aanwijzing gevallen waarin arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd wordt de arbeidsverhouding van de topsporter die op grond van het reglement van de Stichting Fonds voor de Topsporter een periodieke uitkering als tegemoetkoming in de kosten van zijn levensonderhoud geniet als een dienstbetrekking beschouwd. In combinatie met artikel 5, aanhef en onder c, van de Ziektewet, artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, artikel 16, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, artikel 3:2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, artikel 2:6 en artikel 2:44 van de Wajong heeft dit stipendium daarom invloed op de hoogte van de uitkering van appellant. Appellant heeft zijn informatieplicht geschonden door deze inkomsten en zijn tijdelijke stop van zijn studie niet door te geven aan het Uwv. Appellant kan van deze schending een verwijt worden gemaakt nu in het participatieplan met hem is afgesproken dat hij eventuele inkomsten, alsmede andere wijzigingen, direct doorgeeft aan het Uwv. Dat het Uwv, bij betere controle, al eerder deze schending had kunnen constateren en zo het benadelingsbedrag had kunnen beperken doet niets af aan de informatieplicht die appellant heeft.
4.5.
Met betrekking tot de verwijzing van appellant naar het invorderingsbesluit van 21 november 2016, waarin de zin “over vorig jaar of eerder moet u € 0,00 terugbetalen” staat, wordt het volgende overwogen. Deze zin is duidelijk gekoppeld aan het bruto bedrag van € 381,28 en het terugvorderingsbesluit van 16 november 2016 waarnaar is verwezen in het invorderingsbesluit. De betreffende zin staat los van de boete.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden aan appellant een boete heeft opgelegd. Het benadelingsbedrag van € 8.247,75 staat in rechte vast. Gezien het lange tijdsverloop heeft het Uwv besloten de boete vast te stellen op 10% van het benadelingsbedrag, te weten € 824,75. De boete moeten verder zijn afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij geldt dat de bestuursrechter niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, beoordeelt of de opgelegde boete niet onevenredig is, maar zonder terughoudendheid toetst of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2085). De opgelegde boete van € 824,75 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
4.7.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) W.M. Swinkels

VC