ECLI:NL:CRVB:2019:3079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
17/6909 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loonsanctie en re-integratie-inspanningen werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De werknemer, die sinds 1999 als onderwijzer werkzaam was, is sinds oktober 2014 uitgevallen wegens burn-outklachten en heeft op 18 juli 2016 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet WIA. Het Uwv heeft vastgesteld dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest, zowel in het eerste als in het tweede spoor, en heeft een loonsanctie opgelegd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de bevindingen van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat appellante geen deugdelijke grond had voor het tekortschieten in de re-integratie-inspanningen. In hoger beroep herhaalt appellante haar standpunt dat zij voldoende inspanningen heeft verricht, maar de Raad komt tot de conclusie dat er geen nieuwe omstandigheden zijn die tot een ander oordeel moeten leiden. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante geen deugdelijke grond had voor het tekortschieten in de re-integratie-inspanningen. De uitspraak is gedaan op 26 september 2019.

Uitspraak

17.6909 WIA

Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 september 2017, 17/2450 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
Stichting [appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante, rechtsopvolgster van de Stichting [naam Stichting 2] te [vestigingsplaats] (Stichting [naam Stichting 2]), heeft mr. R.P.J. Hendrikx, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam A.], bijgestaan door mr. Hendrikx. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer was sinds 1999 bij de Stichting [naam Stichting 2] werkzaam als onderwijzer, laatstelijk bij OBS [naam OBS] voor 24 uur per week. Op 27 oktober 2014 is hij wegens burn-outklachten voor dat werk uitgevallen.
1.2.
Werknemer heeft op 18 juli 2016 een uitkering aangevraagd op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de re‑integratie‑inspanningen van appellante.
1.3.
Op basis van rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 28 september 2016 het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 23 oktober 2017. Die verlenging (loonsanctie) is opgelegd omdat volgens het Uwv de re‑integratie‑inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest en voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Het Uwv verwijt appellante dat het eerste spoor ten onrechte is afgesloten zonder dat daar een gedegen onderzoek en analyse aan ten grondslag liggen. Omdat er niet of nauwelijks medische beperkingen zijn vastgesteld bij werknemer, is niet duidelijk geworden waarom het eigen werk in een niet bijzonder grote groep met een goed hanteerbare leeftijdsgroep niet mogelijk zou zijn. Voorts heeft appellante het tweede spoor niet adequaat ingezet aangezien er nauwelijks concrete sollicitaties zijn verricht. Voor de wijze waarop appellante haar tekortkomingen kan herstellen heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de arbeidsdeskundige van 27 september 2016.
1.4.
Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij een rapport van een nader arbeidskundig onderzoek overgelegd waarin is onderbouwd waarom bij appellante geen passende functies aanwezig waren en een overzicht is opgenomen van de sollicitatieactiviteiten in het tweede spoor. Bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bevredigend resultaat omdat werknemer niet tot een structurele werkhervatting is gekomen. Het Uwv heeft zich naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de re‑integratie‑inspanningen terecht op het standpunt gesteld dat de inspanningen zowel in het eerste als in het tweede spoor onvoldoende zijn geweest en dat appellante daarvoor geen deugdelijke grond had.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat zij voldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht en opnieuw verzocht om schadevergoeding. In het eerste spoor waren geen mogelijkheden nu werknemer volgens appellante niet geschikt was voor zijn eigen werk en er geen andere passende functies voorhanden waren. In het tweede spoor zijn voldoende re-integratie-inspanningen verricht. Naast concrete sollicitaties zijn ook andere sollicitatieactiviteiten verricht die door het Uwv in andere gevallen wel als voldoende inspanning geaccepteerd worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een overzicht van de in dit geding relevante regelgeving, rechtspraak en het verloop van het re-integratietraject wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.1.
De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd waarom de standpunten van appellante met betrekking tot de re-integratie-activiteiten in het tweede spoor niet kunnen worden gevolgd. De rechtbank heeft de bevindingen van het Uwv onderschreven dat na de start van de
re-integratie in augustus 2015 in de periode tot aan de WIA-aanvraag slechts één concrete sollicitatie is verricht en dat, zelfs als de andere meer oriënterende activiteiten erbij betrokken worden, de focus van werknemer te lang heeft gelegen op vacatures in het onderwijs terwijl die vacatures om diverse redenen niet haalbaar bleken. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat werknemer zich in een eerder stadium breder had moeten oriënteren en dat ook de mogelijkheid van aanvullende scholing had kunnen worden onderzocht. Nu werknemer nauwelijks beperkingen had, mochten meer sollicitatieactiviteiten worden verwacht. Verder heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv gevolgd dat het tweede spoor relatief laat was aangevangen te meer nu al snel na de ziekmelding, begin 2015, de conclusie was getrokken door appellante en werknemer dat hervatting in het eerste spoor niet realistisch was. Ook in dit opzicht deelde de rechtbank de bevindingen van het Uwv dat het tweede spoor niet optimaal is benut. De rechtbank was tot slot van oordeel dat geen sprake was van een ongelijke behandeling ten opzichte van met de situatie van werknemer vergelijkbare gevallen.
4.2.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank zoals hierboven is weergegeven. In hoger beroep zijn geen nieuwe omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel moeten leiden. Daargelaten of het standpunt van appellante ten aanzien van het eerste spoor kan worden gevolgd, slaagt het hoger beroep reeds op grond van het voorgaande niet.
4.3.
Ook in hoger beroep is niet gebleken dat appellante een deugdelijke grond had voor het tekortschieten in de re-integratie-inspanningen. Dat appellante, zoals ter zitting is gebleken, om haar moverende redenen er bewust van heeft afgezien om werknemer aan te spreken op het ontbreken van sollicitatie-activiteiten komt voor haar risico.
4.4.
Gelet op wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en T. Dompeling en
W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) C.I. Heijkoop

KS