ECLI:NL:CRVB:2019:3053
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde waardevolle bezittingen na woninginbraak
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 26 januari 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking was een woninginbraak op 24 maart 2015, waarbij waardevolle goederen werden gestolen. Na de inbraak ontving appellant een schadevergoeding van de verzekeraar, maar hij had deze waardevolle bezittingen niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Helmond, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden.
De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat zijn vermogen onduidelijk was door de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. Appellant had de waarde van zijn bezittingen moeten melden, en het college was niet verplicht om rekening te houden met de stelling van appellant dat een deel van de goederen niet van hem was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeert dat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.