ECLI:NL:CRVB:2019:3053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
17/3537 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde waardevolle bezittingen na woninginbraak

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 26 januari 2011 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaarde. De aanleiding voor de intrekking was een woninginbraak op 24 maart 2015, waarbij waardevolle goederen werden gestolen. Na de inbraak ontving appellant een schadevergoeding van de verzekeraar, maar hij had deze waardevolle bezittingen niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Helmond, wat leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad stelt vast dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op bijstand, omdat zijn vermogen onduidelijk was door de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de gemaakte kosten heeft teruggevorderd. Appellant had de waarde van zijn bezittingen moeten melden, en het college was niet verplicht om rekening te houden met de stelling van appellant dat een deel van de goederen niet van hem was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellant af.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad concludeert dat de intrekking en terugvordering van de bijstand rechtmatig zijn, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.3537 PW, 17/3538 PW

Datum uitspraak: 24 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 april 2017, 16/2187 en 16/3503 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 26 januari 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 6 juni 2015 ontving de afdeling Werk en Inkomen van de regio Helmond informatie van de Politie, eenheid Oost-Brabant, dat naar aanleiding van een woninginbraak bij appellant een onderzoek werd verricht door een particulier recherchebureau in opdracht van de verzekeringsmaatschappij (verzekeraar). De woninginbraak vond plaats in de nacht van 24 op 25 maart 2015. Bij deze inbraak werden onder meer kostbare goederen, zoals Rolex sieraden en porseleinen vazen, ontvreemd.
1.3.
Naar aanleiding van deze informatie heeft een sociaal rechercheur van de regio Helmond (sociaal rechercheur) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur op 9 juli 2015 gesproken met de onderzoeker van het recherchebureau. Daarnaast heeft hij dossieronderzoek verricht en politiegegevens opgevraagd, waaronder het proces-verbaal van de aangifte woninginbraak. Tevens is het onderzoeksdossier van het recherchebureau inzake de woninginbraak gevorderd en heeft de sociaal rechercheur bankafschriften bij appellant opgevraagd. Appellant is op 28 september 2015 als verdachte aangehouden en verhoord. Op 29 september 2015 heeft de sociaal rechercheur X, een neef van appellant en de verhuurder van diens woning, als getuige gehoord. De sociaal rechercheur heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 9 november 2015.
1.4.
Uit het onderzoek komt onder meer het volgende naar voren. Appellant heeft op 25 maart 2015 aangifte gedaan van diefstal uit zijn woning. In de aangifte heeft hij vermeld dat meubels zijn beschadigd en dat onder meer het volgende is gestolen: twee horloges (een Rolex submariner en een Rolex oyster perpetual yachtmaster) ter waarde van samen ongeveer € 13.000,-, een Rolex ring ter waarde van € 1.250,- , een Rolex koningsketting ter waarde van € 3.000,- , een televisie ter waarde van € 1.657,-, een homecinemaset ter waarde van € 1.999,-, contant geld voor een bedrag van € 1.400,- en twee beelden van oud porselein. De waarde van de twee beelden van porselein heeft een kunsthandel in een op verzoek van appellant opgesteld rapport van 3 april 2015 getaxeerd op samen € 27.045,-. Appellant had van het bezit van de bij de aangifte vermelde goederen geen mededeling gedaan aan het college. Appellant heeft de schade bij de verzekeraar geclaimd. De verzekeraar heeft vastgesteld dat appellant het bezit van de geclaimde goederen kon aantonen met aankoopnota’s, foto’s van garantie- dan wel echtheidscertificaten, gebruiksaanwijzingen en dergelijke en heeft de schade bepaald op € 43.684,37. De verzekeraar heeft verder vastgesteld dat na de schade nog een verzekerde waarde van in ieder geval € 30.000,- aanwezig was, mede in verband met een nog aanwezig horloge dat appellant ten tijde van de diefstal om had. Het uitkeringsbedrag is (in verband met onderverzekering) vastgesteld op € 26.589,41. Hiervan heeft de verzekeraar op 27 augustus 2015 een bedrag van € 15.823,40 naar appellant overgemaakt. Appellant heeft op diezelfde dag een bedrag van € 15.800,- van zijn rekening overgeschreven naar X. Verder heeft appellant op 31 maart 2015 nieuwe meubels aangeschaft voor een bedrag van € 16.758,-. Dit bedrag heeft hij bij de levering van de meubels contant aan de leverancier betaald. Op 7 oktober 2015 heeft appellant aan de politie gemeld dat hij de twee Rolex horloges weer in zijn bezit had.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 mei 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant over de periode van 26 januari 2011 tot 10 november 2015 in te trekken, met ingang van 10 november 2015 te beëindigen en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 64.481,24 van appellant terug te vorderen. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van voorwerpen die en geld dat hij in zijn bezit had, als gevolg waarvan de vermogenspositie van appellant onduidelijk is en het recht op bijstand vanaf 26 januari 2011 niet kan worden vastgesteld.
1.6.
Op 5 januari 2016 heeft appellant zich bij het Werkplein Regio Helmond gemeld voor het indienen van een aanvraag op grond van de PW. Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld.
1.7.
Bij besluit van 10 oktober 2016 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2016 ongegrond verklaard en de aanvraag alsnog afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, omdat uit de erkenning door het college dat de aanvraag niet buiten behandeling mocht worden gesteld volgt dat het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard en de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand zijn gelaten. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op de opgave van de verzekeraar. Hij heeft al heel lang bijstand van het college genoten en het college is bekend met zijn financiële situatie. Hij had geen vermogen boven het vrij te laten vermogen. De in de aangifte vermelde voorwerpen van porselein waren deels van zijn vroegere vriendin en deels ooit door zijn vader aangeschaft voor fl. 900,- en de getaxeerde waarde bleek pas na de diefstal. Deze vervangingswaarde van € 27.000,- van het porselein is niet de reële waarde. Porselein is immers niet gewild en ook niet verkoopbaar. Het college was verder al eerder bekend met de koningsketting en met het feit dat één van de horloges en de Rolex ring van een vriendin waren. Er was verder sprake van een gebruikelijke inventaris die buiten beschouwing moet blijven. Ook bij de nieuwe aanvraag heeft hij het college volledig geïnformeerd over zijn financiële situatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking, terugvordering, beëindiging
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 26 januari 2011 tot en met 10 november 2015.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Niet in geschil is dat appellant de in de aangifte van diefstal vermelde goederen onder zich had. Appellant heeft bovendien verklaard dat hij ten tijde van de aanvang van bijstand in 2011 al diverse van deze goederen onder zich had, waaronder de twee porseleinen voorwerpen, de koningsketting en andere waardevolle sieraden. Zijn stelling dat een deel van de gestolen voorwerpen niet van hem was, heeft appellant niet onderbouwd. Dit klemt te meer, nu hij wel vergoeding voor de diefstal van deze goederen bij de verzekeraar heeft gevraagd. Gelet op de waarde van alle goederen die appellant onder zich had, kunnen deze niet worden beschouwd als algemeen gebruikelijk dan wel noodzakelijk. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij van het bezit van deze goederen mededeling had moeten doen bij het college. Appellant heeft dit niet gedaan. Hierbij wordt nog opgemerkt dat appellant zijn stelling dat het college al bekend was met het feit dat hij in het bezit was van de koningsketting, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant is hierin niet geslaagd. Uit de onder 1.4 vermelde bevindingen van het onderzoek blijkt dat de gestolen voorwerpen en de na de diefstal nog aanwezige goederen een aanmerkelijke waarde hadden. Dat een deel van deze voorwerpen niet tot zijn vermogen kunnen worden gerekend omdat ze aan een ander toebehoren, heeft appellant niet onderbouwd. Appellant heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de waarde van de aan hem toebehorende voorwerpen zodanig laag is, dat hij in de te beoordelen periode recht op bijstand zou hebben gehad. De enkele niet onderbouwde beroepsgrond dat het college niet kon uitgaan van de opgave van de verzekeraar is daarvoor onvoldoende. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het vermogen van appellant door de schending van de inlichtingenverplichting onduidelijk is als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het college terecht tot intrekking en beëindiging van de bijstand is overgegaan. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Afwijzing nieuwe aanvraag
4.8.
De te beoordelen periode loopt van 5 januari 2016, de datum van de melding, tot 10 oktober 2016, de datum waarop de aanvraag is afgewezen.
4.9.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Ook ten aanzien van besluiten tot afwijzing van een aanvraag om bijstand na een eerdere intrekking van de bijstand heeft dit gewijzigde toetsingskader gevolgen (uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365). Nu het college in bestreden besluit 2 de beoordeling van de aanvraag niet heeft beperkt tot de vraag of appellanten hebben aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij over de te beoordelen periode wel voldoen aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, maar de aanvraag in het kader van de behandeling van het bezwaar ten volle heeft beoordeeld, zal het bestreden besluit worden getoetst aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat hij ook bij de nieuwe aanvraag het college volledig heeft geïnformeerd over zijn financiële situatie. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verwezen wordt naar wat onder 4.6 is overwogen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Vaststaat dat appellant na de diefstal nog waardevolle sieraden bezat. Volgens de opgave van de verzekeraar was de restwaarde van de bezittingen van appellant na de diefstal € 30.000,-. Voorts staat vast dat appellant de twee gestolen horloges in oktober 2015 weer in zijn bezit heeft gekregen. Appellant heeft zijn stelling dat deze niet veel waard meer zijn, niet tot zijn vermogen hebben gehoord of niet meer in zijn bezit zijn, niet onderbouwd. De stelling van appellant dat hij de op 31 maart 2015 gekochte meubels aan X heeft verkocht heeft hij met de overgelegde verklaring van X onvoldoende onderbouwd, nu deze niet verder wordt ondersteund door verifieerbare gegevens.
Conclusie
4.11.
Uit 4.7 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2019.
(getekend) W.H. Bel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.