ECLI:NL:CRVB:2019:305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
16-7443 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering WAO-uitkering en toeslag wegens massagewerkzaamheden en verkoop van kleding op Marktplaats

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WAO-uitkering en toeslag aan een appellante die sinds 5 maart 2003 een uitkering ontvangt op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante heeft een boete van € 10,- opgelegd gekregen wegens schending van de inlichtingenplicht, nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat zij inkomsten had uit massagewerkzaamheden en de verkoop van kleding op Marktplaats, die zij niet had gemeld.

De Raad oordeelt dat de appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij onder dwang heeft gewerkt en dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante in de periodes van 20 augustus 2012 tot en met 12 oktober 2012 en van 27 februari 2013 tot en met 12 april 2013 inkomsten had uit massagewerkzaamheden, en dat zij in de periode van 1 november 2007 tot en met 31 december 2007 te veel toeslag had ontvangen. De appellante had niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van haar verkoopactiviteiten was, waardoor het Uwv niet kon vaststellen of zij recht had op de toeslag.

De Centrale Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de opgelegde boete evenredig is. De appellante heeft de boete inmiddels volledig betaald. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is om de overtreding van de inlichtingenverplichting niet of verminderd verwijtbaar te achten, en bevestigt de beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

16.7443 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 oktober 2016, 15/1494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.B.M. Swart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/7413, plaatsgehad op 21 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Swart. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt vanaf 5 maart 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Vanaf 1 januari 2007 ontvangt zij voorts een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante prostitutiewerkzaamheden zou verrichten op het [adres] , heeft een inspecteur van het Uwv (inspecteur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader heeft de inspecteur onder meer dossieronderzoek verricht, tweemaal in gezelschap van een collega met appellante gesproken, een getuige gehoord en gegevens opgevraagd, onder meer bij de politie Midden Nederland, Marktplaats.nl en Speurders.nl. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 14 maart 2014.
1.3.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het Uwv, na de uitkering per 1 mei 2014 te hebben opgeschort, bij besluit van 26 mei 2014 (besluit 1) de WAO‑uitkering over de periode van 20 augustus 2012 tot en met 12 oktober 2012 (periode 1) en de periode van 27 februari 2013 tot en met 12 april 2013 (periode 2) op nihil gesteld. Bij besluit van gelijke datum (besluit 2) heeft het Uwv de toeslag over de periode van 1 november 2007 tot en met 31 december 2007 (periode 3) verlaagd en in periode 1 en in de periode van 7 februari 2013 tot en met 11 juli 2013 (periode 4) beëindigd. Bij besluit van eveneens 26 mei 2014 (besluit 3) heeft het Uwv aan appellante een boete opgelegd van € 5.949,60. Bij besluit van 27 mei 2014 (besluit 4) heeft het Uwv de over de periode van 1 november 2007 tot en met 11 juli 2013 ten onrechte betaalde WAO‑uitkering en toeslag tot een bedrag van € 6.005,26 van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante in periode 1 en 2 inkomsten heeft ontvangen uit massagewerkzaamheden die 100% bedragen van haar maatmaninkomen als gevolg waarvan 0% verlies aan verdiencapaciteit resteert. In periode 1 was het inkomen van appellante hoger dan het sociaal minimum als gevolg waarvan appellante geen recht had op een toeslag. In periode 3 ontving de partner van appellante inkomsten als gevolg waarvan appellante in die periode te veel toeslag heeft ontvangen. In periode 4 heeft appellante óók inkomsten ontvangen uit de verkoop van kleding waarvan de exacte omvang niet bekend is, als gevolg waarvan in die periode het recht op en de hoogte van de toeslag niet is vast te stellen.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten 1, 2 en 4 ongegrond verklaard, het bezwaar van appellante tegen besluit 3 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 10,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het recht op toeslag over periode 3 is herzien en teruggevorderd, en de besluiten 2 en 4 herroepen voor zover het recht op toeslag over periode 3 is herzien en teruggevorderd. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergeven – het volgende overwogen.
2.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante in periode 1 en 2 massagewerkzaamheden heeft verricht, welke zij had moeten melden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij deze werkzaamheden en inkomsten uit eigen beweging bij het Uwv heeft gemeld. Dat zij is gedwongen werkzaamheden in de prostitutie te gaan verrichten is bij de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden niet relevant. Daarmee is niet gezegd dat appellante niet meer gehouden zou zijn de inlichtingenverplichting jegens het Uwv na te komen.
2.2.
Appellante heeft evenmin betwist dat zij in periode 4 kleding heeft verkocht. De verkoop van kleding en de daaruit verkregen inkomsten heeft appellante niet aan het Uwv gemeld. Gelet hierop en op wat in 2.1 is overwogen, heeft appellante in periode 1, 2 en 4 de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2.3.
Over de inkomsten uit de massagewerkzaamheden in periode 1 heeft appellante op 2 november 2012 tegenover de politie verklaard dat zij € 400,- moet betalen aan huur van het [locatie] waar zij twee maanden heeft gezeten en dat zij ongeveer € 4.000,- heeft verdiend. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de verklaring van appellante tegenover de politie voldoende steun voor de conclusie dat appellante in periode 1 € 4.000,- heeft verdiend. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat appellante niet aan de door haar ten overstaan van de politie afgelegde verklaring kan worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat appellante haar verklaring niet in vrijheid, dan wel onder onaanvaardbare (emotionele) druk heeft afgelegd als gevolg waarvan een onjuiste verklaring is afgelegd. In dat verband kent de rechtbank ook gewicht toe aan de eigen verklaringen van appellante afgelegd tegenover de inspecteur van het Uwv. Uit de eerste verklaring van 25 november 2013 blijkt dat appellante heeft verklaard dat zij in die periode vijf dagen werkte waar zij per dag een of twee klanten ontving, het gebeurde ook wel dat zij een dag geen klanten ontving. Voor een massage moest € 100,- worden betaald en voor een massage met seks werd € 150,- afgerekend. Gelet hierop is een bedrag van € 4.000,-, ontvangen in de eerste periode, niet te hoog vastgesteld, zodat het Uwv van dit bedrag mocht uitgaan. Over de stelling van appellante dat zij al haar inkomsten uit de massagewerkzaamheden onder dwang aan de [naam] heeft moeten afstaan, is de rechtbank van oordeel dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet de beschikking over die inkomsten heeft gehad. Nu appellante verder geen deugdelijke administratie of boekhouding van haar inkomsten uit de massagewerkzaamheden heeft bijgehouden, heeft zij het risico genomen dat de omvang van de verworven inkomsten in het kader van het onderzoek naar haar recht op uitkering achteraf niet (meer) door het Uwv precies zou kunnen worden vastgesteld.
2.4.
Op verzoek van de rechtbank heeft het Uwv door een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nader rapport laten uitbrengen met betrekking tot de berekening van de inkomsten van appellante over periode 1 en 2. De rechtbank volgt het Uwv in de berekening van de inkomsten van appellante over periode 1 wat tot gevolg heeft dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op minder dan 15%. De rechtbank kan het Uwv niet volgen in de berekening ten aanzien van periode 2 en heeft daarvoor een eigen berekening in de plaats gesteld. Ook op grond van die berekening komt de mate van arbeidsongeschiktheid in periode 2 echter niet uit boven de 15%.
2.5.
Met betrekking tot periode 4 is de rechtbank van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op toeslag niet is vast te stellen. Gelet op het grote aantal geplaatste advertenties dat appellante vanaf 27 januari 2013 op Speurders en Marktplaats heeft gezet, waarbij kleding en kledingaccessoires te koop werden aangeboden, acht de rechtbank niet aannemelijk dat van deze aangeboden kledingstukken slechts een dertigtal kledingstukken is verkocht zoals blijkt uit de door appellante overgelegde facturen. Appellante heeft van de betalingen geen deugdelijke administratie bijgehouden, zodat die betalingen niet verifieerbaar zijn. Ook de bedragen die uit de door appellante overgelegde administratie blijken, zijn niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de overgelegde facturen en administratie dus geen deugdelijke en sluitende administratie vormen. Op basis van de door appellante overgelegde administratie van de handelsactiviteiten via Marktplaats en Speurders, die overigens blijkens onderzoek pas na haar gesprek met de inspecteur op 13 februari 2014 is opgemaakt, kan dan ook geen goede en betrouwbare reconstructie worden gemaakt van de inkomsten die appellante uit deze verkoopactiviteiten heeft verkregen en kunnen deze inkomsten ook niet schattenderwijs worden bepaald. Daarbij heeft de rechtbank ook betrokken dat uit het onderzoeksrapport van 14 maart 2014 blijkt dat bij navraag door de inspecteur bij de Belastingdienst, anders dan appellante heeft gesteld, niet is gebleken van belastingaangiftes door haar over de eerste drie kwartalen van 2013. Enkel over het vierde kwartaal van 2013 heeft appellante een omzet gemeld van € 2.242,-.
2.6.
Met betrekking tot de opgelegde boete heeft de rechtbank overwogen dat appellante het niet nakomen van de inlichtingenverplichting kan worden verweten. Voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid heeft de rechtbank geen aanleiding gezien, nu appellante het Uwv niet tijdig volledig heeft geïnformeerd over haar inkomsten en ook niet uit eigen beweging op een later moment alsnog de juiste volledige inlichtingen heeft verstrekt, voordat de overtreding van de inlichtingenverplichting is geconstateerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot een (verdere) matiging van de boete te komen en acht een boete van € 10,- evenredig.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit met betrekking tot de periodes 1, 2 en 4 in stand heeft gelaten. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij in periode 1 en 2 onder dwang werkzaamheden heeft verricht; in periode 1 betrof het seksmassages en in periode 2 gewone massages. Aan deze werkzaamheden heeft appellante geen inkomsten overgehouden. De rechtbank heeft haar beroep op dwangarbeid ten onrechte verworpen. Appellante erkent dat zij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, maar benadrukt dat zij voor de werkzaamheden geen inkomsten heeft ontvangen. Volgens appellante kunnen haar WAO‑uitkering en toeslagen slechts worden teruggevorderd voor zover zij daadwerkelijk over inkomsten heeft beschikt, die zij vervolgens niet heeft gemeld. Appellante stelt dat zij niet aan haar verklaring bij de politie kan worden gehouden, mede nu zij ten tijde van het verhoor ernstig geëmotioneerd is geweest. Zij verkeerde toen ook nog onder dwang, waarbij zij het op dat moment niet aandurfde aangifte te doen. Op een later tijdstip heeft zij dat alsnog gedaan. Volgens appellante is haar enkele verklaring bij de politie zonder nader aantoonbare, objectieve bewijzen onvoldoende. Met betrekking tot periode 4 heeft appellante aangevoerd dat zij nagenoeg geen kleding heeft verkocht en dus geen inkomen heeft vergaard. Bovendien heeft zij de onderneming wel degelijk gemeld. Er is in het vierde kwartaal van 2013 wel omzet aangegeven, maar dit betreft geen winst en alleen winst kan worden verrekend met uitkeringen uit hoofde van de WAO en de TW. Volgens appellante heeft het Uwv niet aangetoond dat zij in periode 4 zodanig veel inkomen heeft genoten, dat zij niet langer over een WAO‑uitkering kon en mocht beschikken. Met betrekking tot de boete heeft appellante, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 28 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3024), gesteld dat het Uwv niet heeft aangetoond dat zonder redelijke twijfel sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Volgens appellante is op zijn minst sprake van een zodanige twijfel dat zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, aangezien niet is aangetoond dat appellante daadwerkelijk vrijwillig in de prostitutie werkzaam was terwijl tevens niet is uitgesloten dat appellante daadwerkelijk melding heeft gemaakt van haar activiteiten van de kledingverkoop. Tevens heeft het Uwv niet kunnen aantonen dat appellante daadwerkelijk financieel voordeel heeft gehad.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat niet ter discussie staat dat appellante werkzaamheden heeft verricht en dat zij al eerder heeft verklaard dat zij in periode 1 € 4.000,- had verdiend. In periode 2 heeft het Uwv, omdat niet meer concreet en verifieerbaar is na te gaan hoe hoog de inkomsten waren, een schatting gedaan gebaseerd op de inkomsten in periode 1. Mede gezien het grote aantal advertenties dat appellante had geplaatst, acht het Uwv aannemelijk dat er wel degelijk sprake was van professionele verkoop van kleding in periode 4. Omdat niet meer is na te gaan hoe hoog de inkomsten waren, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat in die periode het recht op toeslag niet meer is vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante de in eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte gronden en argumenten in essentie herhaald. Deze leiden niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder 2 samengevat weergegeven, waarop dat oordeel rust, worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in periode 1 en 2 de op geld waardeerbare werkzaamheden onder dwang heeft verricht en, in het verlengde daarvan, de uit die werkzaamheden genoten inkomsten onder dwang heeft afgestaan. De stelling dat zij dwangarbeid heeft verricht, strookt ook niet met de melding, afkomstig van het Prostitutie Controle Team van de politie Midden‑Nederland, die de aanleiding heeft gevormd voor het rechtmatigheidsonderzoek. Uit die melding blijkt dat twee rechercheurs van dat team op 9 april 2013 op locatie ( [adres] ) met appellante een zogenoemde “klantenafspraak” hebben gemaakt en met appellante hebben gesproken. Appellante heeft in dat gesprek onder meer verklaard dat zij inderdaad een niet vergunde seksinrichting runde en dat zij daarvoor adverteerde. Verder heeft appellante eerder tijdens een verhoor op 2 november 2012 ten overstaan van de politie verklaard dat zij in periode 1 in een chalet heeft gezeten waarvoor zij € 400,- aan huur moest betalen en dat zij ongeveer € 4.000,- heeft verdiend. De rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellante aan deze laatste verklaring kan worden gehouden.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante documentatie over het belastingjaar 2013 overgelegd, bestaande uit aangiftes omzetbelasting over de eerste drie kwartalen van 2013 en een naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 359,- over het vierde kwartaal van 2013. Gelet op de omzet over 2013 heeft het Uwv volgens appellante niet aangetoond dat zij in periode 4 zodanig veel inkomsten heeft vergaard dat zij niet langer over een WAO‑uitkering kon en mocht beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het bestreden besluit ziet niet op het vierde kwartaal van 2013. Het Uwv werpt appellante niet tegen dat zij met de verkoop van de kleding veel inkomsten heeft vergaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat niet meer is na te gaan hoe hoog de inkomsten uit de verkoop van kleding in periode 4 waren. Met de overgelegde documentatie heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang is geweest van haar verkoopactiviteiten in die periode en hoe hoog de inkomsten zijn geweest die zij in die periode met die verkopen heeft gegenereerd.
4.4.
Uit 2.2 en 4.1 volgt dat het Uwv heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het Uwv was daarom verplicht een boete op te leggen. Geen aanleiding bestaat om de overtreding van de inlichtingenverplichting niet of verminderd verwijtbaar te achten, zodat daarin geen reden is gelegen om de boete op een lager bedrag vast te stellen dan het Uwv heeft gedaan. Ter zitting is gebleken dat appellante de boete al volledig heeft betaald. De hoogte van de boete op zich is niet betwist. De boete is daarom evenredig en zal in stand worden gelaten.
4.5.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en E.C.R. Schut en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) S.L. Alves

NW