ECLI:NL:CRVB:2019:3024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
16-2351 AKW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had een besluit genomen over de kinderbijslag van de appellant, waartegen bezwaar was gemaakt. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, en de Raad had deze uitspraak bevestigd in een eerdere uitspraak op 9 mei 2019.

De appellant verzocht om schadevergoeding op basis van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, omdat de redelijke termijn in de procedure zou zijn overschreden. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties niet langer dan vier jaar mag duren. In dit geval was er een tijdsverloop van vier jaar en drie maanden, waarbij de behandeling in de rechterlijke fase de oorzaak was van de overschrijding. De Raad concludeerde dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de minister van Justitie en Veiligheid, moest worden veroordeeld tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding aan de appellant.

Daarnaast werd de Staat ook veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die werden begroot op € 256,-. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de mogelijkheid tot schadevergoeding bij overschrijding daarvan.

Uitspraak

16.2351 AKW-S

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 19 september 2019
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2016, 15/3656.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019. Appellant is daar verschenen, bijgestaan door mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.
Ter zitting heeft appellant verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Bij uitspraak van 9 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1590, heeft de Raad uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant.
Op het verzoek om schadevergoeding wordt bij deze uitspraak beslist. Daarbij heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 21 januari 2015 (primair besluit) heeft de Svb vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2014 aanspraak heeft op 80% van de maximale kinderbijslag. Op 25 februari 2015 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 8 juli 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 7 maart 2016 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 mei 2019 heeft de Raad die uitspraak bevestigd.
2.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in hoger beroep.
2.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
2.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.4.
Van omstandigheden die een langere behandelingsduur rechtvaardigen is in het voorliggende geval niet gebleken.
2.5.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van de uitspraak op het hoger beroep zijn vier jaar en ongeveer drie maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door de Svb ruim vier maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Daarom dient de Staat te worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 500,-.
3. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant, voor zover gemoeid met het indienen van het verzoek om schadevergoeding. Deze worden begroot op € 256,- (1 punt voor verschijnen ter zitting, factor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2019.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot
ew