ECLI:NL:CRVB:2019:3016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2019
Publicatiedatum
19 september 2019
Zaaknummer
17/2927 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van individuele inkomenstoeslag en de rechtsgeldigheid van de verordening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de toekenning van een individuele inkomenstoeslag van € 50,- aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante was van mening dat de verordening, die de hoogte van de toeslag vaststelt, onverbindend is omdat deze geen rekening houdt met haar individuele omstandigheden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de verordening in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken waarin is geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de verordening niet juist is. De Raad benadrukt dat de wetgever geen minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd en dat differentiatie op basis van individuele omstandigheden niet noodzakelijk is.

De Raad concludeert dat de gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd niet leiden tot een ander oordeel dan in de eerdere uitspraken. De omstandigheid dat appellante niet voor alle minimaregelingen in aanmerking komt, verandert niets aan de beoordeling van haar recht op de toeslag. Het hoger beroep wordt afgewezen en er is geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

17.2927 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2017, 16/1810 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 16 september 2019
Zitting heeft: W.H. Bel
Griffier: M. Buur
Namens appellante is ter zitting verschenen mr. drs. M.J. Hüsen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij beslissing op bezwaar van 16 september 2016 heeft het college appellante een individuele inkomenstoeslag (toeslag) van € 50,- toegekend. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op de Verordening individuele inkomenstoeslag Participatiewet Rotterdam 2016 (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 september 2016 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Verordening onverbindend is voor zover daarin een vast bedrag van de toeslag is vastgesteld zonder rekening te houden met de individuele omstandigheden van appellante.
4. In zijn uitspraken van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3296, ECLI:NL:CRVB:2018:3366 en ECLI:NL:CRVB:2018:3367, heeft de Raad geoordeeld dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de vaststelling van de hoogte van de individuele inkomenstoeslag in de Verordening niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepalingen over de individuele inkomenstoeslag in de Participatiewet noch die van de langdurigheidstoeslag in de Wet werk en bijstand blijkt dat de wetgever een minimum- of maximumhoogte van de toeslag heeft beoogd. Evenmin blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever heeft beoogd dat differentiatie moet worden aangebracht in de hoogte van de toeslag, bijvoorbeeld gelet op de leefvorm. Verder is, anders dan door betrokkenen in die zaken is aangevoerd, bij de vaststelling van de Verordening gemotiveerd hoe de hoogte van de toeslag zich verhoudt tot het armoedebeleid in de gemeente Rotterdam. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de in de Verordening gemaakte keuze voor één toeslag voor alle leefvormen de terughoudende toetsing van het algemeen verbindende voorschrift niet kan doorstaan.
5. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd komen in essentie overeen met de beroepsgronden die betrokkenen in de hiervoor genoemde zaken hebben aangevoerd. In deze uitspraken is de Raad gemotiveerd op die beroepsgronden ingegaan. De Raad ziet in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding anders te oordelen en verwijst naar de hiervoor genoemde uitspraken. De Raad voegt hieraan toe dat de omstandigheid dat appellante niet voor alle minimaregelingen in aanmerking komt omdat zij niet aan de voorwaarden voldoet, dat niet anders maakt. Dat appellante geen reëel uitzicht had op inkomensverbetering – wat daar ook van zij – is een aspect dat bij de beoordeling van het recht op toeslag een rol speelt en niet bij de hoogte van de toeslag. Het hoger beroep slaagt daarom niet.
6. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Buur (getekend) W.H. Bel
sg