ECLI:NL:CRVB:2019:3007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
16/5143 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na eerdere afwijzing

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant, die eerder arbeidsongeschikt was verklaard. Appellant had van 28 juli 2010 tot januari 2014 geen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid geclaimd uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij eerder ongeschikt was geacht. Het Uwv had op basis van rapporten van Duitse artsen geconcludeerd dat appellant niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat zijn klachten niet waren toegenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld door de bevindingen van de Duitse artsen als uitgangspunt te nemen. Appellant had eerder gewerkt als touringcarchauffeur en was in 2001 uitgevallen met psychische klachten. Na een periode in Oostenrijk en Duitsland had hij opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv weigerde dit op basis van de medische rapporten. De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, wat door de Raad werd bevestigd. Tevens werd schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, met een totaalbedrag van € 1.000,-. De Staat werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 256,-.

Uitspraak

16.5143 WIA

Datum uitspraak: 18 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 juni 2016, 15/2981 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Schippers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Voorts heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de zogenoemde redelijke termijn. Daarom heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Voor appellant is
mr. Schippers verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft tot 1 november 2001 voor een Nederlandse werkgever gewerkt als touringcarchauffeur en is toen voor dat werk uitgevallen met psychische klachten. Bij besluit van 28 maart 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 30 oktober 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt was geacht.
1.2.
Nadat appellant was geëmigreerd naar Oostenrijk en daar enige tijd had gewerkt, heeft hij zich op 31 juli 2008 ziek gemeld. Het bevoegde Oostenrijkse orgaan heeft geweigerd aan appellant in verband met zijn arbeidsongeschiktheid een uitkering toe te kennen en heeft de bevindingen van het verrichte onderzoek naar het Uwv gestuurd om te beoordelen of appellant recht had op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant per
28 juli 2010, na afloop van de wettelijke wachttijd van 104 weken na het begin van zijn arbeidsongeschiktheid op 31 juli 2008, een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en van een arbeidsdeskundige. Uit de rapporten van de verzekeringsarts blijkt dat hij op basis van medische informatie uit Oostenrijk en telefonisch overleg met appellant tot de conclusie is gekomen dat appellant arbeidsbeperkingen heeft als gevolg van chronische lage rugklachten bij discopathie L5-S1 als gevolg van slijtageverschijnselen en gevoelloosheidstoornissen van zijn rechterbeen. Deze beperkingen, geldig vanaf 28 juli 2010, heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 januari 2012. Appellant is beperkt geacht voor trillingsbelasting, beroepsmatig autorijden, frequent buigen tijdens het werk, duwen en trekken, tillen en dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen tijdens het werk, traplopen, klimmen, lang zitten en lang staan. Met deze beperkingen was appellant volgens de arbeidsdeskundige nog in staat om met voor hem geschikte functies een zodanig inkomen te verwerven dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedroeg dan 35%. Het besluit van 6 februari 2012 staat vast.
1.4.
Nadat appellant naar Duitsland was verhuisd en daar ook had gewerkt, heeft hij aldaar een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd wegens per 9 januari 2014 aangevangen arbeidsongeschiktheid. Het bevoegde Duitse orgaan heeft hiervan op 22 januari 2014 bij het Uwv melding gemaakt, zodat het Uwv kon beoordelen of appellant recht had op een zogenaamde pro-rata WIA-uitkering. Ten behoeve van de beoordeling van de aanspraken van appellant op een (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheidsuitkering volgens zowel het Duitse als het Nederlandse recht, is appellant onderzocht door twee Duitse artsen, dr. Fritzsche-Glaser en dr. Deckena, die van hun bevindingen verslag hebben gedaan in rapporten, zogenaamde Gutachten, van 9 mei 2014 en 18 september 2014. Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft het bevoegde Duitse orgaan de aanvraag van appellant afgewezen omdat hij volgens de medische beoordeling nog in staat was om ten minste 6 uur per dag onder de gebruikelijke condities van de algemene arbeidsmarkt werkzaam te zijn zodat appellant niet aan de voorwaarden voldoet. Het bevoegde Duitse orgaan heeft het Uwv hiervan op de hoogte gesteld, waarbij bovengenoemde medische rapporten zijn meegezonden.
1.5.
Een verzekeringsarts van het Uwv is blijkens zijn rapport van 5 november 2014 van mening dat uit de rapporten van de Duitse artsen blijkt dat appellant dezelfde beperkingen had als eerder zijn aangenomen bij de beoordeling per 28 juli 2010. Daarom heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2014, aangevuld bij besluit van 22 januari 2015, het verzoek van appellant om toekenning van een WIA-uitkering afgewezen.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 november 2014 en onder meer aangevoerd dat hij als gevolg van zijn medische klachten niet meer kan functioneren in een arbeidsverhouding en dat het Uwv het afwijzende besluit niet had mogen baseren op de rapporten van de Duitse artsen. Hij heeft ter onderbouwing van zijn bezwaren onder meer gewezen op een brief van 6 oktober 2013 van aan Hafen Praxis. afdeling orthopedie, verbonden artsen dr. Hirthe en dr. Grape, van zijn huisarts dr. Brockötter van 27 januari 2015 en op brieven van 12 februari 2015 en 16 februari 2015 van zijn behandelaars van MVZ Klinikum Emden.
1.7.
Bij besluit van 8 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 november 2014 en 22 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 7 april 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en uitvoerig de achtergrond van zijn aanspraken toegelicht. Tijdens de beroepsprocedure heeft het Uwv op verzoek van de rechtbank de motivering van het bestreden besluit aangevuld, waarbij hij heeft verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2015 en 13 januari 2016.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht besloten om niet terug te komen op het besluit van 6 februari 2012, terecht geoordeeld dat bij appellant geen sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd voor 28 juli 2010 ongeschikt was en terecht geoordeeld dat appellant, nu geen sprake is van een oorspronkelijk onjuist besluit, ook voor de toekomst geen recht heeft op een WIA-uitkering. Volgens de rechtbank bestond er geen plicht om appellant in Nederland te onderzoeken en blijkt uit de rapporten van de verzekeringsartsen dat de aanspraken van appellant op basis van de Nederlandse wetgeving zijn beoordeeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar wat hij eerder in de procedure uitvoerig heeft toegelicht, herhaald dat hij vanwege verergering van zijn medische klachten recht heeft op een WIA-uitkering en dat het Uwv zijn beoordeling niet mocht baseren op de twee rapporten van de Duitse artsen, maar zelf onderzoek had moeten doen. Appellant heeft zijn gronden onderbouwd met medische verklaringen van dr. Brockötter van 8 augustus 2013 en 25 oktober 2016, van de Klinikum Bremerhaven van 19 juni 2019, een verklaring van radiologie Jade-Weser naar aanleiding van een MRI van 25 april 2019 en met een medicatielijst van 2 juli 2019. Bij brief van 24 juli 2019 is nog een eigen schriftelijke uiteenzetting van appellant ingediend. Ter zitting is namens appellant gereageerd op het verweerschrift in hoger beroep van het Uwv en is gewezen op een aantal feitelijke onjuistheden. Appellant heeft gevraagd een medisch deskundige te vragen advies uit te brengen.
3.2.
Het Uwv heeft met verwijzing naar artikel 87 van Verordening (EG) 987/2009 toegelicht dat het verzoek van het bevoegde Duitse orgaan getoetst is aan de zogenoemde Amber bepaling van artikel 55 van de Wet WIA, wat heeft geleid tot de conclusie dat bij appellant geen sprake is van toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak in de periode van 28 juli 2010 tot de nieuwe aanvraag van 9 januari 2014. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellant heeft in Duitsland op 9 januari 2014 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd, omdat naar zijn mening zijn medische klachten en arbeidsbeperkingen waren toegenomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, diende het Uwv daarom te beoordelen of appellant op grond van de Nederlandse wettelijke bepalingen naar aanleiding van zijn melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid recht had op een WIA-uitkering.
4.2.
Op grond van artikel 55, eerste lid, aanhef en sub b, van de Wet WIA ontstaat recht op WIA-uitkering voor appellant als hij binnen vijf jaar na 28 juli 2010 gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geworden en de ongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft beslist dat bij appellant in de periode van 28 juli 2010 tot januari 2014 geen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid is ontstaan uit dezelfde oorzaak als waarvoor hij tot 28 juli 2010 ongeschikt is geacht voor zijn maatgevende arbeid en de wachttijd heeft vervuld.
4.4.1.
Het Uwv is van mening dat de ongeschiktheid van appellant voor 28 juli 2010 verband hield met zijn chronische lage rugklachten bij discopathie L5-S1 en met gevoelsstoornissen in zijn rechterbeen. Volgens het Uwv blijkt uit de Gutachten van de in 2.4 genoemde Duitse artsen, uit de gegevens van de behandelend orthopedisch chirurg van appellant van 6 oktober 2013 en van gegevens van de Klinikum Emden van 12 februari 2015, dat in 2014 slechts ten dele sprake was van medische klachten uit dezelfde oorzaak als voor 28 juli 2010. Er was in 2014 ook sprake van nek- en armklachten als gevolg van degeneratieve afwijkingen aan de hoge wervelkolom, van een aandoening aan beide schouders en van een hoge bloeddruk. De door de Duitse artsen aangegeven duurbeperking tot 6 uur per dag is volgens de verzekeringsarts niet gemotiveerd en zeker niet het gevolg van de rug- en beenklachten die speelden op en voorafgaande aan 28 juli 2010. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van alle aanwezige informatie en in het bijzonder van de rapporten van de Duitse artsen van mei 2014 en september 2014 geconcludeerd dat geen sprake was van toename van de beperkingen van appellant die verband hielden met zijn rug- en beenklachten.
4.4.2.
Appellant heeft uiteengezet dat hij van mening is dat zijn beperkingen wel zijn toegenomen, dat al zijn klachten met elkaar samenhangen en geheel of grotendeels ook al aanwezig waren in juli 2010 en daaraan voorafgaand. Appellant heeft betoogd dat hij in 2014 meer klachten had dan in 2010, onder meer van zijn rug, maar ook van zijn schouders en nek en dat het samenstel van zijn klachten in 2014 verband hield met de klachten die hij al had voor juli 2010. Appellant heeft de FML van 31 januari 2012 bestreden en onder meer gesteld dat hij in 2014 niet 8 uur per dag en 40 uur per week kon werken.
4.4.3.
Het Uwv heeft overtuigend gemotiveerd dat appellant niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geworden in de periode van juli 2010 tot januari 2014 door toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij in de periode voor juli 2010 de wachttijd heeft volgemaakt. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van het Uwv uit 2011 blijkt dat bij appellant op dat moment en voor juli 2010 alleen sprake was van beperkingen als gevolg van chronische lage rugklachten en gevoelsstoornissen van zijn rechterbeen. Dat blijkt ook uit het rapport van de Duitse arts Prohaska van 26 april 2010, waar de verzekeringsarts zijn beoordeling op heeft gebaseerd. Dat betekent dat de verzekeringsartsen van het Uwv in 2014 moesten beoordelen of bij appellant sprake was van toegenomen beperkingen die verband hielden met de lage rugklachten en de klachten van het rechterbeen. Uit het rapport van Fritzsche-Glaser van 9 mei 2014 en vooral uit het rapport van Deckena van
18 september 2014 blijkt dat bij appellant sprake is van terugkerende rug-, nek- en schouderpijn. Appellant is uitvoerig onderzocht en de medicatie die hem door zijn behandelend artsen is voorgeschreven is bij de beoordeling betrokken. Geconcludeerd is vervolgens dat appellant nog in staat was om 6 uur of meer te werken, wat overigens niet betekent dat deze arts van mening is dat de duurbelastbaarheid van appellant beperkt is. Ook kan op grond van de in dit rapport aangenomen fysieke beperkingen als gevolg van de rug- en beenklachten van appellant niet worden afgeleid dat deze beperkingen ten opzichte van beperkingen in de FML van 31 januari 2012 zijn verergerd. Appellant is door de Duitse artsen in staat geacht lichte tot middelzware werkzaamheden te verrichten. Deze rapporten bieden overtuigend steun voor het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv dat geen sprake is van toegenomen beperkingen die verband houden met de rugklachten en de beenklachten van appellant. Voor de stelling van appellant dat zijn nek-, arm- en schouderklachten verband houden met de eerdere rug- en beenklachten is geen steun te vinden in de beschikbare medische rapporten, ook niet voor twijfel over een mogelijk verband. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook overtuigend onderbouwd dat de overige medische informatie die is genoemd in 3.3 geen aanknopingspunten biedt om tot een ander oordeel te komen.
4.5.
Ook de beroepsgrond dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid omdat de verzekeringsartsen van het Uwv hun oordeel niet hadden mogen baseren op de rapporten van de Duitse artsen slaagt niet. Uit artikel 87 van Verordening (EG) 987/2009 volgt het uitgangspunt dat het geneeskundig onderzoek wordt verricht door een arts in het zogenoemde woonland, in dit geval Duitsland. De rapporten van de Duitse artsen geven ook in onderlinge samenhang bezien blijk van dat door de artsen een zorgvuldig onderzoek is verricht. Er is bij appellant een anamnese afgenomen en er is bij appellant onderzoek gedaan naar zijn lichamelijke en psychische klachten en beperkingen. De conclusies van de artsen dat appellant weer aan zijn beperkingen aangepaste werkzaamheden kan verrichten, volgen kenbaar uit de onderzoeksbevindingen. Dat betekent dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld door de bevindingen van de Duitse artsen als uitgangspunt te nemen voor hun beoordeling van de WIA aanspraken van appellant.
4.6.
In de medische informatie van de behandelaars van appellant kunnen geen aanknopingspunten worden gevonden voor twijfel aan de inhoud van de rapporten van de Duitse artsen of aan de conclusies die de verzekeringsartsen van het Uwv daar in het verband van de WIA aanspraken aan hebben verbonden. Daarom bestaat er geen reden om een onafhankelijke deskundige om nader advies te vragen.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Omdat de rechtbank het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd, maar met verbetering van gronden.
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 november 2014 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna 10 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 5 mei 2015 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim een jaar en een maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad van het hogerberoepschrift van appellant op 8 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ruim een maand geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
6.4.
Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan in 6.2 weergegeven gerechtvaardigd te achten. Dit leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, dit is € 1.000,-, te betalen door de Staat.
7. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met het gehonoreerde verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op € 256,- ten laste van de Staat voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Koopman

TM