ECLI:NL:CRVB:2019:2997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
18/1699 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellanten, een vrouw en haar partner, hebben hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De intrekking was gebaseerd op de stelling dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat zij niet hadden gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten sinds 21 februari 2011 samenwoonden, maar dat zij in de periode van 21 februari 2011 tot 17 december 2014 op verschillende adressen stonden ingeschreven. De Raad oordeelde dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college lag, maar dat de onderzoeksresultaten voldoende waren om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De appellanten voerden aan dat zij onder druk stonden tijdens de verhoren door de sociale recherche, maar de Raad oordeelde dat er geen onaanvaardbare druk was uitgeoefend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand terecht was.

Uitspraak

18 1699 PW, 18/1700 PW

Datum uitspraak: 17 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 februari 2018, 17/3465 en 17/3462 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.D.A. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.B.L. Willemsen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 29 september 2010 bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Na de geboorte van de zoon van appellanten op 21 februari 2011, ontving zij bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellante stond in de periode van 6 februari 2006 tot 4 juli 2013 ingeschreven op het adres [adres 1] . Per 4 juli 2013 stond zij ingeschreven op de [adres 2] en vanaf 17 december 2014 op de [adres 3] . Appellant stond vanaf 18 mei 1988 tot 6 maart 2015 ingeschreven op het adres [adres 4] en daarna op de [adres 5] . Appellant heeft van 1 september 2009 tot 1 april 2014 een woning gehuurd aan de [adres 6] .
1.2.
Op 7 mei 2015 heeft het college een anonieme melding ontvangen die inhield dat appellanten sinds 2009 een relatie hebben, sindsdien niet meer uit elkaar zijn geweest en samenwonen op de [adres 3] . Naar aanleiding van deze melding heeft een sociaal rechercheur een administratief onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Het administratief onderzoek is voor het college aanleiding geweest om een strafrechtelijk onderzoek te laten doen. In het kader van dat onderzoek heeft de sociale recherche - onder meer - dossieronderzoek verricht, registers geraadpleegd en appellanten op 31 oktober 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke besluiten van 8 november 2016, gewijzigd bij besluiten van 21 november 2016 en na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 10 en 18 april 2017 (bestreden besluiten) de bijstand van appellante met ingang van 21 februari 2011 in te trekken, de over de periode van 21 februari 2011 tot en met 31 oktober 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 88.971,14 van haar terug te vorderen en dat bedrag mede van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, waardoor zij geen zelfstandig subject van bijstand was. Er is geen recht op bijstand naar de norm voor gehuwden, omdat het inkomen van appellant hoger was dan de norm voor gehuwden. Nu appellante met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, wordt de aan appellante ten onrechte verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 21 februari 2011 tot en met 8 november 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van appellanten op 21 februari 2011 een kind is geboren. Daarom is voor de beantwoording van de vraag of in de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW uitsluitend bepalend of appellanten hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.4.
Nu appellanten niet bestrijden dat zij vanaf 17 december 2014 gezamenlijk hoofdverblijf hadden aan de [adres 3] , is enkel in geschil of appellanten van
21 februari 2011 tot 17 december 2014 (periode in geschil) hoofverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellanten stonden in de periode in geschil op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Vergelijk de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij tijdens de verhoren bij de sociale recherche onder druk zijn komen te staan. Meerdere verhoren hebben na elkaar plaatsgevonden zonder dat een raadsman aanwezig was. De sociaal rechercheurs gingen herhaaldelijk in op dezelfde punten en appellanten werden telkens geconfronteerd met elkaars verklaringen. Appellanten wilden zo snel mogelijk terug naar hun kind, wat hun precisie bij het verklaren en het nalezen van de verklaringen negatief kan hebben beïnvloed. Bovendien waren zij kwetsbaar voor druk, omdat appellant kampt met PTSS en appellante met een zware verslaving aan softdrugs. Uit de in het kader van de strafzaak tegen appellanten bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de moeder en broer van appellante volgt dat de bij de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellanten niet juist zijn.
4.7.
De beroepsgrond dat appellanten niet aan hun verklaringen kunnen worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende
verklaring worden gehouden. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Uit de processen-verbaal van de verhoren bij de sociale recherche blijkt dat appellanten geen gebruik hebben gemaakt van de aan ieder van hen geboden mogelijkheid om in het bijzijn van een advocaat te worden gehoord. Ook blijkt uit die processen-verbaal dat tussen de achtereenvolgende verhoren van appellanten steeds een pauze is geweest. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen kan uit de verklaringen bij de sociale recherche worden afgeleid dat appellanten deze hebben aangepast toen zij geconfronteerd werden met de verklaringen van de ander. Deze verhoortechniek levert op zichzelf beschouwd geen onaanvaardbare druk op. Er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens de verhoren een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en aanvaardbaar is te beschouwen. Voor het door de sociaal rechercheurs tijdens de verhoren bij herhaling terugkomen op dezelfde punten geldt hetzelfde. Verder is ter zitting gebleken dat het bij appellanten bekend was dat tijdens de verhoren medewerkers van jeugdzorg zorgdroegen voor hun zoon. Ook hebben appellanten niet met (medische) stukken onderbouwd dat zij ten tijde van de verhoren om medische redenen of vanwege verslavingsproblematiek kwetsbaar waren voor druk.
4.7.1.
Appellanten hebben uitvoerige en gedetailleerde verklaringen afgelegd bij de sociale recherche. Als zij op die verklaringen hadden willen terugkomen of het oneens waren met de gang van zaken tijdens die verhoren, had het op hun weg gelegen om binnen korte tijd stappen te ondernemen richting het college of om bij de sociale recherche een klacht in te dienen over de gang van zaken bij de verhoren. Dit hebben zij echter niet gedaan. De toelichting van de raadsman ter zitting dat ervoor is gekozen om in reactie op de op ambtseed opgemaakte verhoren bij de sociale recherche verklaringen in te brengen die zijn afgelegd bij de rechter-commissaris, maakt dit niet anders. Appellanten hadden immers meteen na de verhoren bij de sociale recherche de hiervoor genoemde stappen kunnen zetten zonder dat dit latere verhoren bij de rechter‑commissaris hoefde uit te sluiten.
4.8.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat zij ook in de periode in geschil hoofdverblijf hadden op hetzelfde adres. Appellant heeft op 31 oktober 2016 bij de sociale recherche het volgende verklaard. Appellant woonde aan de [adres 6] toen zijn zoon geboren werd en bevestigt daar te hebben samengewoond met appellante. Het was daar te klein voor hun drieën. Toen appellant de woning van zijn vader kon overnemen hebben zij alles verhuisd naar de [adres 4] . Het ging daar niet goed in de omgang met de vader van appellant. Appellanten hebben daar wel een tijdje gewoond. Appellanten zijn toen vertrokken naar de woning van de moeder van appellante aan de [adres 2] . Dat was meer logeren. Appellante kwam toen gelukkig in aanmerking voor de woning aan de [adres 3] . In haar laatste verklaring heeft appellante desgevraagd bevestigd dat zij al ten tijde van de geboorte van hun zoon bij appellant woonde aan de [adres 6] , waar hun zoon in een wiegje in de woonkamer sliep. Daaraan heeft zij toegevoegd dat zij een kinderkamer bij haar moeder had. Ook heeft appellante de verklaring van appellant bevestigd dat zij na de [adres 6] eerst in de [adres 4] en daarna in de [adres 2] hebben gewoond. Daarbij heeft appellante toegelicht dat omdat het zowel bij appellant zijn vader als bij haar moeder niet lukte, zij met zijn drieën zijn verhuisd naar de [adres 3] .
4.9.
Onder 4.8 is kort gezegd geoordeeld dat wat appellanten tijdens de verhoren hebben verklaard reeds voldoende feitelijke grondslag biedt voor de bestreden besluiten, voor zover in geding. Een buurtonderzoek was in dit geval daarom niet nodig. De beroepsgrond dat de bestreden besluiten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen omdat een buurtonderzoek niet had mogen ontbreken, slaagt daarom niet. De beroepsgrond dat appellante steeds haar hoofdverblijf bij haar moeder had, slaagt evenmin gelet op 4.8. De aangevoerde omstandigheden dat appellante voor haar moeder moest zorgen en dat zij bij haar moest zijn vanwege de alcohol- en schuldenproblematiek van de moeder, maken dit niet anders. De zorg die appellante verleende aan haar moeder staat er niet aan in de weg dat zij, zoals geoordeeld onder 4.8, elders haar hoofdverblijf had.
4.10.
Uit 4.7 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) D. Bakker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.