ECLI:NL:CRVB:2019:2996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
18/187 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante en appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante en de terugvordering van bijstandsbetalingen door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Appellante ontving sinds 1 maart 2014 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en heeft verzuimd om een gezamenlijke huishouding met appellant te melden. Het college heeft na onderzoek vastgesteld dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van € 25.134,12. Appellante heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van het college eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de onderzoeksresultaten onvoldoende zijn om te concluderen dat zij een gezamenlijke huishouding voerden en dat er geen sprake was van schending van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de onderzoeksresultaten beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding, onder andere door verklaringen van appellanten en waarnemingen van de sociale recherche. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de beroepen van appellanten gegrond verklaard, maar de besluiten van het college in stand gehouden. De Raad heeft ook de boete van € 1.170,- die aan appellante was opgelegd, bevestigd, omdat er sprake was van verwijtbare schending van de inlichtingenverplichting. De kosten van rechtsbijstand zijn voor het college vastgesteld op € 2.048,- per appellant.

Uitspraak

18.187 PW, 18/192 PW, 19/2810 PW, 19/2811 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2017, 17/3339 en 17/4642 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats 1] en [appellant] (appellant) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 17 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Lintjer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld
Mr. Van Gorkum heeft zich tevens als opvolgend advocaat van appellante gesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het college heeft bij brief van 5 juni 2019 zijn standpunt gewijzigd en nadere stukken ingediend.
Mr. Van Gorkum heeft hierop namens appellanten gereageerd.
Het college heeft op 18 juni 2019 nadere besluiten genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. De zaken van appellanten zijn gevoegd behandeld. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat sinds 1 maart 204 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie personen (BRP), samen met haar zoon ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 17 februari 2005 ingeschreven op het adres [adres 2] (adres van appellant).
1.2.
Appellante kwam op 15 augustus 2016 samen met een man naar het [naam Centrum] voor een heronderzoek. Na het gesprek stapte zij samen met die man in een auto. De auto bleek op naam van appellant te staan. Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben aanvankelijk een handhaver bij de gemeente Rijswijk en later de sociale recherche van gemeente Leidschendam-Voorburg onderzoek verricht. Bij het onderzoek is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn verbruiksgegevens opgevraagd bij energiebedrijf Eneco en Duinwaterbedrijf Dunea, zijn in de periode van 15 november tot 2 december 2016 waarnemingen verricht in de omgeving van het uitkeringsadres en zijn huisbezoeken afgelegd op het uitkeringsadres op 28 november 2016 en op het adres van appellant op 8 december 2016. Ook heeft de sociale recherche appellanten op 1 december 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 4 november 2016 en van 19 december 2016.
1.3.
De onderzoeksresultatenzijn aanleiding geweest voor het college bij besluit van
21 december 2016 (besluit 1) de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2015 in te trekken. Voorts heeft het college bij besluit van 28 december 2016 (besluit 2) de over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 november 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.134,12 van appellante teruggevorderd. Eveneens bij besluit van
28 december 2016 (besluit 3) heeft het college het bedrag van € 25.134,12 mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellante een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant. Zij heeft dit niet aan het college opgegeven en daarmee de inlichtingenverplichting geschonden. Op grond van het voeren van de gezamenlijke huishouding is appellante geen zelfstandig subject van bijstand en heeft zij geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij besluit van 19 januari 2017 (besluit 4) heeft het college appellante wegens schending
van de inlichtingenverplichting een boete opgelegd van € 1.746,-.
1.5.
Bij besluit van 1 februari 2017 (besluit 5) heeft het college de op 31 december 2016 nog resterende vordering van € 10.429,02 gebruteerd en verhoogd met een bedrag van € 2.768,23 tot een totaalbedrag van € 13.197,25.
1.6.
Bij besluit van 30 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van appellante tegen besluiten 1, 2, 4 en 5 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 31 mei 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben, kort samengevat, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende zijn voor de conclusie van het college dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat geen sprake is van schending van de op haar rustende inlichtingenverplichting zodat er geen grondslag is voor het opleggen van een boete.
4.1.
Het college heeft bij het nader besluit van 18 juni 2019 de bezwaren van appellante tegen besluiten 1, 2, 4 en 5 gedeeltelijk gegrond verklaard en bestreden besluit 1, als volgt, gewijzigd:
“- De uitkering wordt ingetrokken met ingang van 1 maart 2016;
- De terugvorderingsperiode is van 1 maart tot en met 30 november 2016;
- Het terugvorderingsbedrag is € 8.483,62 netto;
- Het terugvorderingsbedrag wordt niet gebruteerd, omdat het bedrag reeds geheel is afgelost;
- Het boetebedrag wordt gewijzigd naar € 1.170,-.”
4.2.
Het college heeft bij een afzonderlijk nader besluit van eveneens 18 juni 2019 het bezwaar van appellant tegen besluit 3 gedeeltelijk gegrond verklaard en bestreden besluit 2, als volgt, gewijzigd:
“De periode van terugvordering wijzigt naar de periode van 1 maart tot en met 30 november 2016. Het nieuwe terugvorderingsbedrag is € 8.483,62 netto. De vordering wordt niet gebruteerd, omdat de vordering reeds geheel is afgelost.”
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De nadere besluiten worden, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
Aangevallen uitspraak
5.2.
Aangezien het college in de nadere besluiten zijn aanvankelijk standpunt in de bestreden besluiten 1 en 2 niet langer heeft gehandhaafd, moet de aangevallen uitspraak reeds om die reden worden vernietigd. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 en het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren met vernietiging van die besluiten. Vervolgens zal worden beoordeeld of de nadere besluiten in rechte stand houden.
Nadere besluiten
5.3.
Appellanten hebben ten aanzien van de nadere besluiten gepersisteerd bij hun beroepsgronden zoals vermeld onder 3.
Intrekking en (mede-)terugvordering
5.4.
De te beoordelen periode loopt van 1 maart 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand op grond van het nadere besluit is ingetrokken, tot en met 21 december 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
5.5.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
5.6.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
5.7.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Appellanten stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
5.8.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Hiertoe is het volgende van belang.
5.8.1.
Appellante heeft op 1 december 2016 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat appellant twee keer in de week bij haar verblijft, dat hij zondags bij haar komt en dan ook daar slaapt en dat hij ook van vrijdag op zaterdag kan blijven slapen maar dat dit niet altijd zo is. Op zondag doen zij iets leuks, hij kan er dan de hele dag zijn maar soms gaat hij ook weg naar vrienden. Appellante heeft verder verklaard dat appellant sinds maart 2016, sinds zijn moeder is overleden, vaker bij haar komt en dat hij er wel eens een hele week kan zijn, maar dan niet blijft slapen, dat hij een sleutel van haar woning heeft, dat hij bij haar vandaan naar zijn werk gaat en dat hij echt dagelijks bij haar komt, maar niet slaapt. Appellant heeft op
1 december 2016 verklaard dat hij sinds zijn moeder is overleden, in maart van dit jaar, vaker bij appellante is. Zij zien elkaar zeker vijf à zes keer per week. Hij slaapt twee keer per week, soms drie keer per week bij appellante. Appellant heeft verder verklaard dat hij ’s avonds naar appellante gaat en dat hij dan eind van de avond weer naar zijn huis gaat, dat hij naar appellante toegaat omdat zij vanwege haar zoontje ’s avonds niet weg kan en dat hij een sleutel van haar woning heeft. Hij eet ook wel eens mee, bijvoorbeeld op zondag. Nadat hij werd geconfronteerd met het feit dat bij waarnemingen is geconstateerd dat zijn auto staat geparkeerd in de straat van appellante, heeft appellant daarover verklaard dat hij dan na zijn werk of in de avond bij appellante is en dat hij dagelijks bij haar langs gaat. Desgevraagd heeft appellant ter zitting van de Raad toegelicht dat hij vanuit zijn werk soms eerst naar de Mac Donalds gaat om te eten en daarna naar appellante gaat of dat hij direct vanuit het werk naar appellante gaat en dat hij dan voor het gemak een pizza bestelt.
5.8.2.
Van belang voor de conclusie dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden is ook dat appellant tijdens het huisbezoek op 28 november 2016 om 7:45 uur op het uitkeringsadres is aangetroffen en dat daar van hem veel spullen zijn aangetroffen zoals diverse kledingstukken, waaronder ook zijn motorjack en motorpak, schoenen, verzorgingsproducten, een televisie en een stereo-installatie, een computer, een motor, twee integraal helmen, een gereedschapskist, een sportfiets, zeven autobanden en diverse persoonlijke spullen afkomstig uit de nalatenschap van zijn moeder.
5.8.3.
Het standpunt van het college dat appellanten gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben vindt ook steun in het lage water-, elektra- en gasverbruik op het adres van appellant. Blijkens de gedingstukken bedroeg het waterverbruik in de periode van
10 december 2015 tot 27 november 2016 slechts 8 m3 en was het elektra- en gasverbruik in 2016 vergeleken met 2015 flink afgenomen, te weten elektra van 861 naar 733 kWh en gas van 157 naar 46 m3.
5.8.4.
Ondersteunend zijn tevens de waarnemingen verricht in de periode van 15 november tot 2 december 2016 in de omgeving van het uitkeringsadres. Waargenomen is dat de auto van appellant op nagenoeg alle dagen tot de dag na het huisbezoek bij appellante in de omgeving van het uitkeringsadres stond geparkeerd.
5.9.
Op grond van de onder 5.8.1 weergegeven verklaringen is een duidelijk patroon vast te stellen dat er als volgt uitziet. Vijf à zes keer per week is appellant bij appellante. Appellant vertrekt vanaf het uitkeringsadres naar zijn werk, keert na afloop van zijn werkdag terug naar het uitkeringsadres, brengt daar de avond door en gaat pas aan het eind van de avond naar zijn eigen adres. Met name in de weekenden overnacht appellant bij appellante op het uitkeringsadres en hij brengt daar (een deel van de) zondag door. In onderlinge samenhang bezien met de overige onder 5.8.2 tot en met 5.8.4 weergegeven bevindingen, bestaat voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres bevond. Dat appellant zijn auto bij het uitkeringsadres parkeerde om te ontkomen aan parkeerproblemen bij zijn eigen adres is een omstandigheid die niet kan afdoen aan het feit dat het uitkeringsadres het begin en eindpunt van zijn woon-werkverkeer was. Na zijn werk bracht appellant bovendien zijn avonden door op het uitkeringsadres, sliep hij daar ook twee tot drie nachten in de week en was hij daar in het weekend. Appellanten hadden daarom gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Wat appellanten hiertegen hebben ingebracht in de vorm van verklaringen van buren, van de uitbater van een plaatselijke snackbar en van de werkgever van appellant, parkeerdocumentatie, het Ziggo-abonnement van appellant en de aflevering van een mobiele telefoon op het adres van appellant ten tijde hier van belang, vormt onvoldoende tegenbewijs. Dat appellant in de te beoordelen periode ook op zijn eigen adres in enige mate een persoonlijk leven leidde, doet immers niet af aan vorenstaand oordeel. Voor het ter zitting van de Raad ingenomen standpunt van appellanten dat de ingangsdatum van de intrekking niet eerder gelegen kan zijn dan de datum van het overlijden van de moeder van appellant, 24 maart 2016 ziet de Raad gelet op de onder 5.8.1 weergegeven verklaringen van appellanten geen aanleiding.
5.10.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
5.11.
Anders dan appellanten menen bieden de onderzoeksresultaten voldoende grondslag voor de conclusie dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Het volgende is daarvoor van belang. Appellante waste en streek kleren van appellant, als appellant was blijven slapen maakte appellante ’s morgens altijd een broodje voor appellant. Appellante bood appellant de mogelijkheid de goederen van wijlen zijn moeder in haar huis op te slaan. Appellant deed klusjes in huis, maaide het gras in de tuin en hielp appellante een of twee keer per maand met het doen van de grote boodschappen. Appellante en haar kind mochten gebruik maken van de televisie en computer van appellant en appellante had voor appellant een parkeervergunning aangevraagd.
5.12.
Uit 5.5 tot en met 5.11 volgt dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Vaststaat dat appellante bij het college daarvan geen melding heeft gemaakt. Gelet op de schending van de inlichtingenverplichting heeft het college bij de onder 4.1 en 4.2 vermelde nadere besluiten op goede gronden de naar de norm voor een alleenstaande ouder berekende bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 maart 2016 en de over de periode van 1 maart tot en met 30 november 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.483,62 netto van appellante en van appellant (mede)teruggevorderd.
Boete
6. Bij het onder 4.1 vermelde nader besluit heeft het college de boete gewijzigd en vastgesteld op € 1.170,-. Het college heeft de boete - mede - bepaald aan de hand van de door de Raad in de uitspraken van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, en 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:8 tot en met 13, gegeven criteria, waarbij het college is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
7. Appellante heeft aangevoerd dat er geen grondslag is voor het opleggen van een boete omdat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 5.12 volgt ook dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding. Van deze schending kan appellante ook een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.170,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
8. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor appellanten elk afzonderlijk begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, dus in totaal voor elk afzonderlijk € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van appellante tegen de besluiten van 30 maart 2017 en het beroep van
appellant tegen het besluit van 31 mei 2017 gegrond en vernietigt deze besluiten;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 18 juni 2019 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 172,- aan appellante en € 172,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en Y.J. Klik en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) D. Bakker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.