ECLI:NL:CRVB:2019:2985
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid na ontslag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering te weigeren. Appellant, die op 23 juni 2016 zelf ontslag nam, betwist dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen zwaarwegende bezwaren waren tegen de voortzetting van de dienstbetrekking. Appellant had zijn dienstverband kunnen voortzetten tot 28 augustus 2016, de datum waarop zijn arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zonder dringende noodzaak ontslag heeft genomen. Het Uwv had daarom de WW-uitkering terecht geweigerd voor de periode van 23 juni 2016 tot en met 27 augustus 2016. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2016 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 8 maart 2019 ongegrond wordt verklaard. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de gemiste WW-uitkering toegewezen, voor zover het Uwv deze aan appellant verschuldigd is. De proceskosten worden begroot op € 1.536,-, die het Uwv aan appellant moet vergoeden.