ECLI:NL:CRVB:2019:2985

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
17/5687 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid na ontslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering te weigeren. Appellant, die op 23 juni 2016 zelf ontslag nam, betwist dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat er geen zwaarwegende bezwaren waren tegen de voortzetting van de dienstbetrekking. Appellant had zijn dienstverband kunnen voortzetten tot 28 augustus 2016, de datum waarop zijn arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zonder dringende noodzaak ontslag heeft genomen. Het Uwv had daarom de WW-uitkering terecht geweigerd voor de periode van 23 juni 2016 tot en met 27 augustus 2016. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2016 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 8 maart 2019 ongegrond wordt verklaard. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de gemiste WW-uitkering toegewezen, voor zover het Uwv deze aan appellant verschuldigd is. De proceskosten worden begroot op € 1.536,-, die het Uwv aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

17.5687, 19/1653 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juni 2017, 16/5114 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 september 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 maart 2019 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 28 augustus 2015 werkzaam geweest bij [naam B.V.1] (voorheen [naam B.V.2]) (werkgever) op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, laatstelijk als commercieel medewerker. Zijn laatste arbeidsovereenkomst liep van 28 april 2016 tot en met 27 augustus 2016.
1.2.
Op 23 juni 2016 heeft appellant een brief van zijn werkgever ontvangen. In deze brief is vermeld dat de prestaties van appellant onder de maat zijn, omdat hij onvoldoende zijn targets haalt. Ook is in deze brief vermeld dat appellant niet acceptabel negatief gedrag vertoont op kantoor en dat hierin, ondanks mondelinge waarschuwingen, onvoldoende verbetering is opgetreden. In de brief heeft de werkgever appellant een officiële waarschuwing gegeven en meegedeeld dat, als er onvoldoende verbetering optreedt, zal worden overgegaan tot verlaging van zijn salaris en bij herhaling zelfs tot ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst.
1.3.
Naar aanleiding van deze waarschuwing heeft appellant op dezelfde dag, 23 juni 2016, schriftelijk ontslag genomen bij zijn werkgever en bij het Uwv een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 23 juni 2016 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt. Volgens het Uwv is appellant verwijtbaar werkloos geworden, omdat hij zelf ontslag heeft genomen zonder dat dit nodig was.
1.5.
Bij besluit van 30 september 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat aan voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellant kon worden gevergd en dat de verwijtbare werkloosheid hem volledig kan worden verweten. Daarom is de
WW-uitkering volgens het Uwv terecht blijvend geheel geweigerd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van zwaarwegende bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking van appellant. Appellant heeft zijn stelling dat hij, anders dan in de waarschuwingsbrief staat vermeld, goed functioneerde niet aannemelijk gemaakt. Verder ontbreken concrete aanknopingspunten die het verhaal van appellant, dat hem bij het overhandigen van de brief van 23 juni 2016 gezegd zou zijn dat zijn salaris wordt verlaagd, ondersteunen. Evenmin is gebleken dat er voor appellant bij een verschil van inzicht over zijn functioneren geen andere oplossingen voorhanden waren dan die van ontslag. Dat appellant in een situatie verkeerde waarin voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem verlangd kon worden, is dan ook niet gebleken. Voor dit oordeel heeft de rechtbank steun gevonden in de verklaring van appellant op de zitting dat hij ervoor heeft gekozen om ontslag te nemen, omdat hij anders niet langer met plezier naar zijn werk zou gaan. De rechtbank heeft appellant ook niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de schriftelijke waarschuwing van 23 juni 2016 op leugens is gebaseerd. Zijn werkprestaties waren niet onder de maat. Hij was wegens zijn goede resultaten al enige tijd ‘captain’ en had een auto van de zaak. Hij maakte bovendien deel uit van een groep werknemers die wegens de goede prestaties een extra bonus had verdiend. Deze bonus werd echter niet uitbetaald. Nadat appellant daar een aantal keren iets van had gezegd, kwam werkgever met de schriftelijke waarschuwing. Daarbij kreeg hij te horen dat hij geen ‘captain’ meer was en opnieuw moest beginnen met het daarbij passende aanvangssalaris. Toen hij liet weten daar niet mee akkoord te kunnen gaan, kreeg hij te horen dat hij geen andere keus had dan voor zijn ontslag te tekenen. Gelet op deze gang van zaken is appellant van mening dat hij niet verwijtbaar werkloos is geworden omdat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet meer van hem kon worden gevergd. In ieder geval was sprake van verminderde verwijtbaarheid. Appellant heeft tevens verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de gemiste WW‑uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bij de nieuwe beslissing op bezwaar van 8 maart 2019 (bestreden besluit 2) zijn standpunt gewijzigd. Het Uwv heeft aanleiding gezien de maatregel te wijzigen van een blijvend gehele weigering van de WW-uitkering in een tijdelijk gehele weigering voor de duur dat appellant nog in dienst had kunnen zijn bij zijn werkgever. Dit nadere standpunt is gebaseerd op paragraaf 7 van de bijlage bij de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 2016 in zoverre alsnog gegrond verklaard en appellant over de periode van 28 augustus 2016 tot en met 22 september 2016 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Voor de resterende duur van de maatregel, te weten van 23 juni 2016 tot 28 augustus 2016, blijft het Uwv van mening dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet komt aan het beroep van appellant. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep van appellant mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2 en wordt dat besluit om die reden bij de beoordeling betrokken.
4.2.
Nu het Uwv bij bestreden besluit 2 appellant over de periode van 28 augustus 2016 tot en met 22 september 2016 alsnog in aanmerking heeft gebracht voor een WW-uitkering, slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.3.
Vervolgens moet worden beoordeeld of bestreden besluit 2 in rechte stand houdt.
4.4.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is een werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer, zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uwv blijvend een bedrag op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogte een periode van 26 weken. In artikel 27, elfde lid, van de WW is uiteengezet hoe het bedrag, bedoeld in het eerste lid, wordt berekend.
4.5.
Vast staat dat appellant op 23 juni 2016 werkloos is geworden door zelf ontslag te nemen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs van appellant kon worden gevergd.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat van zwaarwegende bezwaren tegen voortzetting van de dienstbetrekking van appellant niet is gebleken, wordt onderschreven. In de brief van 23 juni 2016 werd appellant slechts gewaarschuwd wegens onvoldoende presteren en het vertonen van negatief gedrag op kantoor. In het geval hij onvoldoende verbetering liet zien, zou worden overgegaan tot verlaging van salaris en bij herhaling tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daaruit volgde geen acute noodzaak voor appellant om ontslag te nemen. Ook in hoger beroep heeft appellant zijn verhaal omtrent de bonus en de gestelde gebeurtenissen daarna niet nader onderbouwd. Uitgaande van de inhoud van de brief van 23 juni 2016 mocht van appellant worden verlangd dat hij het dienstverband had voortgezet tot 28 augustus 2016, toen de dienstbetrekking van rechtswege zou eindigen vanwege het verstrijken van de overeengekomen tijd.
4.7.
Appellant is verwijtbaar werkloos geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. Niet gebleken is dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate valt te verwijten. Dit betekent dat het Uwv de WW-uitkering op goede gronden geheel heeft geweigerd over de periode van 23 juni 2016 tot en met 27 augustus 2016.
4.8.
Uit wat in 4.4 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
5. Het verzoek van appellant om veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente over de gemiste WW-uitkering komt voor toewijzing in aanmerking, in die zin dat het Uwv slechts de wettelijk rente over de bij bestreden besluit 2 toegekende WW‑uitkering dient te vergoeden voor zover het Uwv deze aan appellant verschuldigd is. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep wegens kosten van rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2016 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 maart 2019 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente
over de nabetaalde WW-uitkering voor zover verschuldigd toe;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel

VC