ECLI:NL:CRVB:2019:2939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
17/4322 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en geschil over ingangsdatum arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een IVA-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is aanhangig gemaakt na een besluit van het Uwv op 21 april 2016, waarbij appellant met ingang van 16 april 2016 een IVA-uitkering is toegekend, met als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 19 april 2014. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 19 december 2016. De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak op 16 mei 2017 het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gegaan.

Tijdens de zitting op 25 juli 2019 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij vanaf 25 augustus 2008 of 2 januari 2011 recht heeft op een IVA-uitkering. Hij stelt dat hij doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanwege jichtklachten en psychische problemen. Het Uwv heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat er geen medische redenen zijn om aan te nemen dat appellant gedurende een onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juli 2019 bevestigd dat er geen aanleiding is om het eerdere besluit te wijzigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering correct is vastgesteld. De Raad heeft de argumenten van appellant niet overtuigend geacht en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4322 WIA

Datum uitspraak: 5 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 mei 2017, 17/670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Tracey hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2019. Namens appellant is verschenen mr. A. van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 april 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 april 2016 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Daarbij is uitgegaan van 19 april 2014 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de IVA-uitkering niet met ingang van een eerdere datum wordt toegekend, omdat er onvoldoende medische redenen zijn voor het aannemen van een eerdere eerste arbeidsongeschiktheidsdag, die gevolgd wordt door 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschiktheid. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat vanaf 25 augustus 2008 dan wel 27 december 2010 geen sprake was van een 104 weken aaneengesloten periode van arbeidsongeschiktheid bij appellant, niet te volgen. Ten aanzien van de datum 25 augustus 2008 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep omtrent de jichtklachten van belang geacht dat reumatoloog Peeters vermeldt dat appellant vanaf 2008 aanvalsgewijze ontstekingen heeft aan zijn voeten en knieën, circa vier à vijf keer per jaar, dat uit het huisartsenjournaal niet is gebleken dat appellant rond genoemde datum hoogfrequent of langdurig onder behandeling is geweest bij de huisarts wegens zijn jichtklachten, dat ook niet is gebleken van langdurig gebruik van de voor de jicht voorgeschreven medicatie en dat appellant pas in 2014 is doorverwezen naar een specialist. Ten aanzien van de psychische klachten op die datum is van belang geacht dat appellant zich op 26 augustus 2008 voor twee weken ziek zou hebben gemeld met darmklachten bij surmenage, maar dat hij zich op 5 september 2008 weer beter heeft gemeld en dat er geen behandeling heeft plaatsgevonden van de psychische klachten door een psycholoog. Dit betekent dat niet is gebleken van een arbeidsongeschiktheid die vanaf 25 augustus 2008 onafgebroken aanwezig was. Ten aanzien van de datum 27 december 2010 heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts heeft ten aanzien van die datum van belang geacht dat appellant op die dag een auto-ongeval heeft gehad, maar zich pas op 7 januari 2011 met nek- en armklachten bij de huisarts heeft gemeld. Deze heeft toen geen duidelijke afwijkingen kunnen vinden, afgezien van een pijnlijke nekfunctie. Ook op de röntgenfoto waren geen afwijkingen te zien. Op 3 februari 2011 is er een vervolgmelding geweest en op 16 augustus 2012 worden de nekklachten voor het laatst vermeld. Dit betreft een e-mail waarin appellant zelf meldt dat zijn nekklachten na 24 maart 2011 duidelijk verminderd waren. Op grond van deze gegevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden gezien om 27 december 2010 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan te nemen, gevolgd door een periode van 104 weken aaneengesloten arbeidsongeschiktheid. De door appellant op zitting nader gegeven toelichting is voor de rechtbank geen aanleiding geweest om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet langer te volgen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hem met ingang van 25 augustus 2008 dan wel met ingang van 2 januari 2011 een IVA-uitkering had moeten worden toegekend. Daartoe heeft appellant gesteld dat hij vanaf augustus 2008 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest vanwege zijn jichtklachten. Appellant heeft al sinds 2004 jicht en in 2006 is de diagnose chronische jicht vastgesteld. Daarnaast had appellant al vanaf 2005 depressieve klachten en stressklachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep onder meer een brief van zijn huisarts van 25 juni 2017 overgelegd, met daarin een uitdraai van het huisartsenjournaal. Daarnaast heeft appellant medicatieoverzichten en een uitdraai van zijn medische kaart van Zorg van de Zaak in het geding gebracht. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij onrechtvaardig is behandeld door het Uwv: hij heeft vanaf zijn zestiende altijd fulltime gewerkt, maar zijn inkomsten zijn lager dan iemand die nooit heeft gewerkt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 juli 2019 geen aanleiding gezien om op grond van de in hoger beroep ingebrachte medische informatie zijn standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de ingangsdatum van de IVA-uitkering. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten dienen in dit geding de mogelijke aanspraken van appellant op een IVA-uitkering op 25 augustus 2008 en op 27 december 2010/2 januari 2011 te worden beoordeeld.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Het Uwv heeft in de in hoger beroep ingebrachte medische informatie terecht geen aanleiding gezien zijn besluit te wijzigen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt gevolgd in zijn standpunt dat geen reden is om aan te nemen dat appellant wegens zijn jichtklachten vanaf 2008 gedurende een onafgebroken periode van 104 weken arbeidsongeschikt zou zijn geweest. Daarbij is terecht van belang geacht dat appellant pas in 2014 voor zijn jichtklachten is doorverwezen naar de reumatoloog. Indien sprake was geweest van complexe doorlopende jichtklachten, zoals door appellant beschreven, had het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de lijn der verwachtingen gelegen dat niet pas acht jaar na de diagnose een doorverwijzing had plaatsgevonden. Daarom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van informatie van de reumatoloog en de huisarts aannemelijk geacht dat appellant vanaf 2008 niet zodanige jichtklachten had dat hij vanaf dat moment onafgebroken arbeidsongeschikt was. Ten aanzien van de psychische problematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in het rapport van 17 juli 2019 terecht op gewezen dat uit de informatie van de huisarts niet naar voren komt dat appellant al in de periode van 2008 (of daarna) uitgebreide psychologische dan wel psychiatrische behandeling heeft ondergaan. Evenmin wordt in die informatie melding gemaakt van het gebruik van antidepressiva. Weliswaar is uit de informatie van de huisarts naar voren gekomen dat appellant is verwezen naar de praktijkondersteuner van de huisarts en algemeen maatschappelijk werk, maar niet bekend is wanneer en hoelang en hoe intensief deze behandelingen zijn geweest. Verder is van belang dat appellant van augustus 2009 tot november 2009 werkzaam is geweest. Ook in hoger beroep zijn daarom geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant van 25 augustus 2008 dan wel van 27 december 2010/2 januari 2011 doorlopend 104 weken arbeidsongeschikt is geweest.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en T. Dompeling en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) D.S. Barthel

VC