ECLI:NL:CRVB:2019:2932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
17/6166 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op financiële tegemoetkoming op grond van de Wmo 2015

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen, waarbij hun aanvraag voor een financiële tegemoetkoming op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) is afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 augustus 2019 uitspraak gedaan. Appellanten hebben aangevoerd dat hun inkomen over 2015 onder de inkomensgrens van 110% van de bijstandsnorm ligt, maar het college heeft vastgesteld dat hun inkomen, inclusief verzwegen inkomsten, boven deze grens uitkomt. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in 2015 een netto inkomen van € 21.238,61 hadden, wat meer is dan de geldende bijstandsnorm van € 18.152,40. Het college heeft ook verwezen naar verzwegen inkomsten van € 13.414,93, die de situatie verder compliceren. De Raad heeft geoordeeld dat het college op goede gronden heeft beslist dat appellanten geen recht hebben op de gevraagde tegemoetkoming. De beroepsgrond van appellanten dat zij aan de inkomenseis voldoen, is verworpen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland bevestigd, waarbij het beroep van appellanten ongegrond werd verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6166 WMO15

Datum uitspraak: 21 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 juli 2017, 16/5084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Boelens, advocaat. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Slingerland.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben een aanvraag gedaan om een financiële tegemoetkoming voor meerkosten.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college de aanvraag buiten behandeling gesteld. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 28 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college, nadat het besluit van 18 mei 2016 was herroepen, de aanvraag alsnog afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het op dat moment bekende netto inkomen van appellanten in 2015, naast de nog nader te bepalen verzwegen inkomsten, in ieder geval € 21.238,61 is. Hierbij heeft het college onder meer in aanmerking genomen dat appellante in 2015 uit een persoonsgebonden budget (pgb) van appellant een bedrag van € 6.720,- (€ 560,- per maand) heeft ontvangen voor het geven van begeleiding. Daarnaast hebben appellanten een bijstandsuitkering, inkomsten van [bedrijf] alsmede een [Stichting] beroepsvergoeding ontvangen. Het netto inkomen van € 21.238,61 is meer dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm (€ 1.512,70 per maand en € 18.152,40 per jaar), waardoor niet wordt voldaan aan de inkomenseis van artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit Regeling meerkosten 2015 (Besluit).
1.4.
Hangende beroep heeft het college zich met verwijzing naar stukken op het standpunt gesteld dat appellanten onder meer in 2015 verzwegen inkomsten van in totaal € 13.414,93 hebben ontvangen. Deze verzwegen inkomsten hebben ertoe geleid dat het college bij besluit van 27 november 2015 de uitkering van appellanten op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 november 2010 heeft ingetrokken en bij besluit van 17 december 2015 het door appellanten in de periode van 1 november 2010 tot en met 30 september 2015 teveel ontvangen bedrag van € 77.659,71 van appellanten heeft teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en aangevoerd dat zij aan de inkomenseis voldoen. Zij betwisten dat appellante over 2015 een bedrag van € 6.720,- aan pgb‑inkomsten heeft ontvangen. Uit een bijgevoegd overzicht blijkt dat dit in totaal slechts een bedrag van € 1.820,- betreft. Verder hebben partijen met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de Pw‑uitkering een schikking getroffen, waarbij het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 41.824,34. Ter zitting bij de Raad hebben appellanten bepleit dat dit bedrag in mindering moet worden gebracht op de door het college vastgestelde verzwegen inkomsten van € 13.414,93. Hun inkomen over 2015 blijft ook daarom ruim onder de inkomensgrens van € 18.152,40.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 2.1.7 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
(Wmo 2015) kan bij verordening worden bepaald dat door het college aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben, een tegemoetkoming wordt verstrekt ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie.
4.2.
In artikel 17, eerste lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning Hoogeveen 2015 is bepaald dat het college in overeenstemming met het beleidsplan, bedoeld in
artikel 2.1.2 van de wet, op aanvraag aan personen met een beperking of chronische psychische of psychosociale problemen die daarmee verband houdende aannemelijke meerkosten hebben een tegemoetkoming kan verstrekken ter ondersteuning van de zelfredzaamheid en de participatie. In het tweede lid van deze bepaling is opgenomen dat het college bij nadere regeling de voorwaarden bepaalt waaronder de tegemoetkoming verstrekt wordt.
4.3.1.
In artikel 3, aanhef en onder b, van het Besluit is, voor zover van belang, bepaald dat de tegemoetkoming jaarlijks wordt uitgekeerd aan inwoners met een inkomen tot 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.3.2.
In artikel 1, aanhef en onder f, van het Besluit is bepaald dat, voor zover van belang, in dit besluit onder inkomen wordt verstaan het totaal van het inkomen, zoals bedoeld in
artikel 32 van de Pw en de algemene bijstand inclusief de vakantietoeslag en waarbij de kostendelersnorm buiten beschouwing wordt gelaten.
4.3.3.
In artikel 12 van het Besluit is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van dit besluit, indien toepassing van dit besluit tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.4.
De Raad stelt voorop dat appellanten terecht hebben aangevoerd dat uit het door hen verstrekte overzicht blijkt dat appellant in 2015 uit zijn pgb aan appellante een bedrag van € 1.820,- heeft betaald en niet een bedrag van € 6.720,- zoals het college stelt. Dit laat echter onverlet dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het inkomen van appellanten in het jaar 2015 hoger is geweest dan de inkomensgrens van € 18.152,40. Naast de in het bestreden besluit opgenomen inkomsten, is het college hierbij uitgegaan van verzwegen inkomsten van € 13.414,93. Appellanten hebben de hoogte van deze vastgestelde verzwegen inkomsten niet betwist. De beroepsgrond dat op dit bedrag het terugvorderingsbedrag van € 41.824,34 in mindering moet worden gebracht slaagt niet, reeds omdat deze terugvordering geen betrekking heeft op deze verzwegen inkomsten. Het college heeft dan ook op goede gronden beslist dat appellanten geen recht hebben op een tegemoetkoming op grond van het Besluit omdat hun inkomen over 2015 meer bedraagt dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Wat appellanten voor het overige nog hebben aangevoerd, waaronder het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 12 van het Besluit, leidt ook niet tot een ander oordeel.
4.5.
Gelet op het hiervoor overwogene komt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en J.P.A. Boersma en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2019.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
ew