In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een militair, was ontslagen wegens wangedrag. De Raad oordeelt dat de appellant de verweten gedragingen heeft begaan, die als wangedrag kunnen worden aangemerkt. De Raad is van mening dat de opgelegde maatregel van ontslag niet onevenredig is aan de aard en ernst van het wangedrag. De appellant was sinds 22 maart 2010 aangesteld bij de Koninklijke Marechaussee en had te maken met verschillende beoordelingen en disciplinaire maatregelen, waaronder een schorsing en uiteindelijk ontslag. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad benadrukt dat de staatssecretaris voldoende concrete voorbeelden heeft gegeven ter onderbouwing van de negatieve beoordeling van de appellant. De persoonlijke omstandigheden van de appellant zijn erkend, maar deze kunnen niet leiden tot hogere scores dan gerechtvaardigd op basis van het feitelijk functioneren. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.