ECLI:NL:CRVB:2019:2906

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
16/74 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard na nieuw besluit Uwv en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 december 2015. Het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het Uwv, ter uitvoering van een eerdere tussenuitspraak, op 3 juni 2019 een nieuw besluit heeft genomen dat volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellante. Appellante had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Raad oordeelde dat de redelijke termijn in deze procedure met negen maanden was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding was geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.328,- bedroegen, en het Uwv werd veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 169,-. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige behandeling van zaken door de bestuursrechter en de gevolgen van vertraging voor de betrokken partijen.

Uitspraak

16.74 WIA, 19/2890 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 december 2015, 15/2704 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 4 september 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 27 maart 2019 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2019:1023, gedaan.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 3 juni 2019 een nieuw besluit genomen.
Appellante heeft meegedeeld dat het Uwv met het besluit van 3 juni 2019 tegemoet is gekomen aan haar bezwaar. Zij heeft de Raad verzocht om haar schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook heeft appellante de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2019 vastgesteld dat appellante per 12 januari 2015 onveranderd in aanmerking komt voor een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 3 juni 2019 alsnog volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen. Dat brengt mee dat, nu appellante het hoger beroep niet heeft ingetrokken, het hoger beroep van appellante door het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Redelijke termijn
2.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
2.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de gehele procesgang.
2.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 25 november 2014 tot de datum van deze uitspraak vier jaar en negen maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
2.5.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.
3.1.
Omdat het Uwv appellante na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in bezwaar worden begroot op € 1.024,- voor het ingediende bezwaarschrift en de aanwezigheid op de hoorzitting. De proceskosten in beroep worden begroot op € 1.024,- voor het indienen van het beroepschrift en de aanwezigheid op de zitting. De proceskosten in hoger beroep worden begroot op € 1.280,- voor het indienen van het
hogerberoepschrift en de aanwezigheid op de zitting. Voor de reactie op het deskundigenrapport wordt 0,5 punt toegekend.
3.2.
Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken tot een totaalbedrag van € 256,- voor het verzoekschrift wegens overschrijding van de redelijke termijn, wegingsfactor 0,5.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot
een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.328,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 128,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer
md