In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een boete die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is opgelegd aan betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting onder de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene ontving vanaf 2 maart 2015 een WW-uitkering, maar heeft verzuimd om tijdig wijzigingen in zijn situatie door te geven. Het Uwv heeft vastgesteld dat betrokkene vanaf 1 mei 2015 werkzaamheden heeft verricht, maar dit pas op 1 juni 2015 heeft gemeld. Hierdoor heeft het Uwv een boete van € 1.100,- opgelegd. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, waarbij hij aanvoert dat hij abusievelijk een verkeerde startdatum heeft opgegeven en dat hij tevergeefs heeft geprobeerd om dit te corrigeren.
De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de boete verlaagd naar € 40,- en betrokkene als zelfmelder aangemerkt, omdat hij de werkzaamheden binnen zes weken na aanvang heeft gemeld. Het Uwv is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt over de hoogte van de boete herzien en gesteld dat er sprake is van geringe verwijtbaarheid, waardoor een boete van 10% van het benadelingsbedrag passend is. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de boete vastgesteld op € 437,99, waarbij het Uwv is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene.
De Raad heeft overwogen dat betrokkene niet als zelfmelder kan worden beschouwd, omdat hij de werkzaamheden niet onverwijld heeft gemeld. De Raad heeft de boete als passend en geboden beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak en de geringe verwijtbaarheid van betrokkene. De uitspraak is gedaan op 29 augustus 2019.