ECLI:NL:CRVB:2019:2885

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
16/6090 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete opgelegd door het Uwv wegens schending van de inlichtingenverplichting in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een boete die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is opgelegd aan betrokkene wegens schending van de inlichtingenverplichting onder de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene ontving vanaf 2 maart 2015 een WW-uitkering, maar heeft verzuimd om tijdig wijzigingen in zijn situatie door te geven. Het Uwv heeft vastgesteld dat betrokkene vanaf 1 mei 2015 werkzaamheden heeft verricht, maar dit pas op 1 juni 2015 heeft gemeld. Hierdoor heeft het Uwv een boete van € 1.100,- opgelegd. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen deze boete, waarbij hij aanvoert dat hij abusievelijk een verkeerde startdatum heeft opgegeven en dat hij tevergeefs heeft geprobeerd om dit te corrigeren.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de boete verlaagd naar € 40,- en betrokkene als zelfmelder aangemerkt, omdat hij de werkzaamheden binnen zes weken na aanvang heeft gemeld. Het Uwv is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt over de hoogte van de boete herzien en gesteld dat er sprake is van geringe verwijtbaarheid, waardoor een boete van 10% van het benadelingsbedrag passend is. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de boete vastgesteld op € 437,99, waarbij het Uwv is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van betrokkene.

De Raad heeft overwogen dat betrokkene niet als zelfmelder kan worden beschouwd, omdat hij de werkzaamheden niet onverwijld heeft gemeld. De Raad heeft de boete als passend en geboden beschouwd, gezien de omstandigheden van de zaak en de geringe verwijtbaarheid van betrokkene. De uitspraak is gedaan op 29 augustus 2019.

Uitspraak

16.6090 WW, 16/7748 WW

Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
6 september 2016, 16/1846 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.A. Spek, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Spek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is met ingang van 2 maart 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een dienstverband van 46 uur per week. In het toekenningsbesluit is betrokkene gewezen op de verplichting om wijzigingen in zijn situatie direct door te geven. Blijkens een notitie van een evaluatiegesprek op 10 juli 2015 heeft betrokkene doorgegeven sinds 1 juni 2015 werkzaamheden te verrichten en af te zien van zijn aanspraak op het resterende recht op uitkering. Uit een nader door het Uwv ingesteld onderzoek is gebleken dat betrokkene vanaf 1 mei 2015 met de werkzaamheden was gestart.
1.2.
Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft het Uwv het recht op uitkering van betrokkene met ingang van 4 mei 2015 beëindigd. De ten onrechte betaalde WW-uitkering over de periode van 27 april 2015 tot en met 5 juli 2015 heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2015 van betrokkene teruggevorderd. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Bij brief van 14 oktober 2015 is betrokkene geïnformeerd over het voornemen hem een boete op te leggen. Bij besluit van 30 oktober 2015 is betrokkene een boete opgelegd ter hoogte van € 1.100,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.
In bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat hij abusievelijk 1 juni 2015 als startdatum van de werkzaamheden heeft opgegeven, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de proefperiode bij het bedrijf niet zou meetellen. Betrokkene heeft gesteld dat hij tevergeefs heeft geprobeerd dit te herstellen via de site van het Uwv. Hij heeft hierover diverse malen telefonisch contact opgenomen met het Uwv, maar geen afdoende antwoord gekregen.
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 30 oktober 2015 ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep tegen het bestreden besluit heeft betrokkene primair aangevoerd dat hem geen enkel verwijt treft en het Uwv had moeten volstaan met het geven van een waarschuwing. Uit rechtspraak van de Raad van 1 juni 2016 volgt dat alleen tot 1 juni 2016 sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Subsidiair meent betrokkene dat in zijn geval sprake is van geringe verwijtbaarheid zodat een sanctie van 10% van het benadelingsbedrag redelijk is.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en de boete met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vastgesteld op € 40,-. De rechtbank is van oordeel dat de situatie van betrokkene gelijk moet worden gesteld met de in artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit sociale zekerheidswetten (Boetebesluit) beschreven situatie dat de betrokkene alsnog uit eigen beweging de juiste inlichtingen verstrekt, de zogeheten ‘zelfmelder’. Nu betrokkene de werkzaamheden op 1 juni 2015 heeft gemeld en daarmee binnen zes weken na aanvang van de overtreding uit eigen beweging de werkzaamheden aan het Uwv heeft gemeld is sprake van verminderde verwijtbaarheid. Verder heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep − samengevat − aangevoerd dat de rechtbank betrokkene ten onrechte als zelfmelder in de zin van artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit heeft aangemerkt. Betrokkene heeft de werkzaamheden niet onverwijld en niet uit eigen beweging gemeld, maar pas na uitnodiging voor een evaluatiegesprek. Bovendien heeft betrokkene bij de melding een onjuiste startdatum van de werkzaamheden genoemd.
3.2.
Met inachtneming van het nieuwe Boeteregime 2017 heeft het Uwv het ingenomen standpunt over de hoogte van de boete gewijzigd en de opgelegde boete verlaagd naar € 437,99 (10% van het benadelingsbedrag). Daarbij heeft het Uwv meegewogen dat betrokkene wel een aantal malen met het Uwv contact heeft opgenomen, dat het om een relatief korte periode gaat en dat het de eerste overtreding van betrokkene is. Er is volgens het Uwv bij nader inzien sprake van geringe verwijtbaarheid.
3.3.
Betrokkene heeft in verweer en bij incidenteel hoger beroep gesteld dat hij wel als zelfmelder kan worden beschouwd. Voor zover dat niet het geval is, dan was een waarschuwing aan de orde geweest. De rechtbank heeft hierover volgens betrokkene ten onrechte geen uitspraak gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 25 van de WW bepaalt dat de werknemer verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.2.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW legt het Uwv bij een niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting in artikel 25 van de WW een boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag.
4.3.
Artikel 2, eerste lid, van het Boetebesluit bepaalt dat, indien als gevolg van overtreding van de inlichtingenverplichting sprake is van een benadelingsbedrag, bij de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete de uitgangspunten in het tweede tot en met het tiende lid in acht worden genomen.
4.4.
Artikel 2, vierde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien geen sprake is van opzet of grove schuld ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
4.5.
Artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit bepaalt dat indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag.
4.6.
Bij geringe verwijtbaarheid wordt de hoogte van de boete op grond van de Beleidsregel boete werknemer 2017 bepaald op 10% van het benadelingsbedrag.
4.7.
Niet in geschil is dat betrokkene vanaf 1 mei 2015 inkomsten uit arbeid genoot en deze niet onverwijld aan het Uwv heeft doorgegeven. Betrokkene had deze inkomsten direct aan het Uwv moeten melden. De stelling van betrokkene dat hij meende de maand mei 2015 niet te hoeven melden omdat dat een proefperiode betrof, slaagt niet. Die veronderstelling van betrokkene laat onverlet de op betrokkene rustende verplichting om het Uwv alle feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de uitkering.
4.8.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of betrokkene als zelfmelder dient te worden beschouwd. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord, op grond van het volgende.
4.9.
Op grond van artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder c, van het Boetebesluit is een zelfmelder iemand die wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist en/of onvolledig zijn, of iemand die anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld heeft verstrekt, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd, tenzij de betrokkene die inlichtingen heeft verstrekt in het kader van toezicht op de naleving van een inlichtingenverplichting.
4.10.
Blijkens de beschikbare gegevens heeft betrokkene op 1 juni 2015 een algemene vraag gesteld naar de consequenties van werken voor het recht op WW-uitkering. Uit de stukken blijkt niet dat betrokkene die dag heeft medegedeeld dat en met ingang van wanneer hij is gaan werken. Dat betekent dat betrokkene op 1 juni 2015 nog geen informatie heeft verstrekt en daarmee niet voldoet aan de definitie van zelfmelder. De stelling van betrokkene dat hij tien tot twintig maal met het Uwv hierover heeft gebeld en informatie heeft verstrekt, heeft betrokkene niet met gegevens onderbouwd, noch zijn hiervoor aanknopingspunten te vinden in het dossier. Ook tijdens het gesprek op 10 juli 2015 heeft betrokkene niet alsnog de juiste informatie verstrekt. Immers, blijkens de in het dossier voorhanden zijnde gegevens heeft betrokkene op die datum, na daartoe door het Uwv te zijn uitgenodigd, gemeld dat hij met ingang van 1 juni 2015 is begonnen met werken. Betrokkene heeft op 10 juli 2015 weliswaar informatie verstrekt, maar niet de juiste informatie, nu hij al met ingang van 1 mei 2015 met de werkzaamheden was gestart. Het standpunt van het Uwv dat betrokkene niet aangemerkt kan worden als een zelfmelder is juist.
4.11.
Het Uwv heeft in hoger beroep het ingenomen standpunt over de hoogte van de boete herzien en gesteld dat, alles afwegend, sprake is geweest van geringe verwijtbaarheid van betrokkene, waarbij op grond van het vanaf 1 januari 2017 geldende Boeteregime een sanctie van 10% passend is. De onderbouwing hiervan, zoals vermeld in overweging 3.2, wordt gevolgd. De boete van € 437,99 wordt als passend en geboden beschouwd.
4.12.
Wat betreft het incidenteel hoger beroep behoeft de grond dat betrokkene als zelfmelder moet worden beschouwd gezien de overwegingen 4.8, 4.9 en 4.10 geen nadere bespreking. De grond dat het Uwv had moeten volstaan met het geven van een waarschuwing, slaagt evenmin. Overwogen wordt dat het Uwv bij verweerschrift met juistheid heeft onderbouwd dat betrokkene niet aan de voorwaarden voor het geven van een waarschuwing, genoemd in artikel 2aa van het Boetebesluit, voldoet.
4.13.
Uit wat in 4.8 tot en met 4.12 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de boete heeft bepaald op € 40,-. De boete zal, met toepassing van artikel 8:72a van de Awb, worden vastgesteld op € 437,99.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.024,- (verweerschrift en zitting) in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de boete heeft vastgesteld op € 40,-;
  • herroept het besluit van 30 oktober 2015 voor zover daarbij de boete is vastgesteld op
€ 1.100,-;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 437,99 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en S. Wijna en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.A.E. Lageweg

VC