ECLI:NL:CRVB:2019:2880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/6840 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering wegens niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die psychische klachten had, had een aanvraag voor een IVA-uitkering ingediend, maar het Uwv had deze geweigerd op basis van de conclusie dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts, die had vastgesteld dat appellante niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts een gedegen beoordeling had gemaakt van de medische situatie van appellante en dat er geen aanknopingspunten waren voor de conclusie dat de behandeling niet gericht was op verbetering van haar belastbaarheid. De Raad volgde de redenering van het Uwv dat de beperkingen van appellante niet als blijvend konden worden aangemerkt, en dat er op lange termijn een kans op verbetering bestond.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. Er werd geen proceskostenvergoeding toegekend, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

17.6840 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
7 september 2017, 16/3229 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als telemarketeer voor 11,67 uur per week en als schoonmaakster voor 2,57 uur per week. In verband met het einde van haar werkzaamheden als telemarketeer heeft appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 1 maart 2012 heeft zij zich vanuit de WW ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 8 januari 2014 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder is dan 35%. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 19 januari 2016 heeft de rechtbank Noord-Holland geoordeeld dat, gelet op het oordeel van de door haar geraadpleegde deskundige, verzekeringsarts J.H.K. Wijers, de medische grondslag van het bestreden besluit onvoldoende is en het besluit daarom niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van
8 juli 2014 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante.
1.4.
Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv bij besluit van
24 juni 2016 (bestreden besluit) aan appellante met ingang van 27 februari 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij vastgesteld op 100%. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 mei 2016 ten grondslag waarin is geconcludeerd dat geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een IVA-uitkering toe te kennen. De rechtbank was van oordeel dat er geen reden was tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had naar het oordeel van de rechtbank zijn beoordeling voldoende toegespitst op de situatie van appellante en inzichtelijk gemotiveerd dat voor de compulsieve dwangstoornis nog behandeling mogelijk was, hoewel dat niet gemakkelijk en afhankelijk van verschillende factoren zou zijn en dat verbetering van de beperkingen nog te verwachten was binnen 1,5 à 2 jaar. Hierbij heeft de rechtbank onder verwijzing naar de medische informatie onder andere van psychiatrisch verpleegkundige Koomen en psychiater van den Berge van belang geacht dat de dwangstoornis als de kern van het probleem werd beschouwd, dat deze diagnose pas in oktober 2013 was gesteld en dat een gerichte behandeling bestaande uit cognitieve gedragstherapie en medicatie pas eind 2013/begin 2014, dus kort voor de datum in geding, was aangevangen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. Volgens appellante heeft het Uwv ten onrechte niet per diagnose bezien tot welke blijvende beperkingen elke diagnose leidt. Appellante heeft zich daarbij beroepen op een uitspraak van de Raad van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519). De bij appellante vastgestelde dwangstoornis, eetstoornis en slaapstoornis versterken elkaar. Zelfs als behandeling van de dwangstoornis tot succes zou leiden wat appellante betwist, resteren de sinds de jeugd van appellante bestaande eet- en slaapstoornis. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de uitspraak van de rechtbank te bevestigen. Volgens het Uwv is de door appellante aangehaalde uitspraak niet van toepassing aangezien het daar ging om volstrekt los van elkaar bestaande ziektebeelden waarbij de beperkingen als gevolg van het lichamelijke ziektebeeld als blijvend waren aangemerkt. Deze situatie is volgens het Uwv hier niet aan de orde nu het om drie samenhangende diagnoses gaat waarbij de behandeling is gericht op het aanpakken van de kernproblematiek, zodat van alle stoornissen op de datum in geding de verwachting gerechtvaardigd was, dat de beperkingen door recent in gang gezette behandeling konden verminderen op lange termijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Evenmin is in geschil dat de beperkingen juist zijn vastgesteld. Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 27 februari 2014 als duurzaam moet worden aangemerkt, waarmee appellante voldoet aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering op grond van artikel 47 van de Wet WIA.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De beroepsgronden in hoger beroep zijn in essentie dezelfde als de gronden die appellante in beroep bij de rechtbank heeft ingediend. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 mei 2016. Wat de rechtbank daartoe heeft overwogen zoals hiervoor onder 2 weergegeven, wordt onderschreven. De Raad voegt hier nog aan toe dat de behandelend psychiater Van den Berge in zijn rapport van 25 juni 2014 weliswaar heeft aangegeven dat de prognose gezien de lange duur niet gunstig was maar ook dat hij appellante nog maar kort onder behandeling had en dat geadviseerd werd een combinatie van cognitieve gedragstherapie en medicatie toe te passen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 mei 2016 op basis van alle beschikbare medische informatie nadrukkelijk aandacht besteed aan zowel de negatieve factoren zoals de lange duur van de klachten, als aan de positieve factoren, zoals het feit dat het geen progressief ziektebeeld betrof en het gegeven dat de analyse van het ziektebeeld en de behandeling van recente datum waren. In het medisch dossier zijn geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de behandeling op dat moment niet gericht was op verbetering van de belastbaarheid. Dat een behandeling van langere duur nodig was en dat achteraf kan worden geconcludeerd dat met de behandeling het gewenste effect niet is bereikt, wil niet zeggen dat op de datum in geding al de conclusie moest worden getrokken dat er geen of een geringe kans op verbetering was. De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie ziet niet op de datum in geding maar op een periode ver nadien en geeft om die reden geen aanleiding tot een ander oordeel. Het voorgaande betekent dat geen reden wordt gezien voor het inschakelen van een deskundige zoals door appellante is verzocht
4.5
Het Uwv kan voorts worden gevolgd in het standpunt dat de door appellante aangehaalde uitspraak hier niet van toepassing is. Anders dan in die uitspraak was immers bij appellante op de datum in geding geen sprake van als zeer aanzienlijk en blijvend aangemerkte (arbeids)beperkingen. Het Uwv heeft dan ook terecht volstaan met een onderzoek door de verzekeringsarts.
4.6
Wat in 4.4. en 4.5 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J. Smolders
md