ECLI:NL:CRVB:2019:2875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/5762 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van een werkneemster op en na 18 januari 2016 als duurzaam kan worden aangemerkt, zodat zij recht heeft op een IVA-uitkering. De werkneemster was sinds 1982 in dienst bij de gemeente Amersfoort en werd op 20 januari 2014 ziek gemeld. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering op 13 oktober 2015, heeft het Uwv op 22 december 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de arbeidsongeschiktheid op 100% werd vastgesteld. De gemeente Amersfoort, als eigenrisicodrager, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, stellende dat er sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van de gemeente ongegrond verklaard, waarna de gemeente in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende medische informatie had om tot een zorgvuldig oordeel te komen. De Raad concludeerde dat er op de datum in geding geen sprake was van een situatie van zeer aanzienlijke als blijvende aangemerkte arbeidsbeperkingen. De verzekeringsartsen konden uitgaan van een op een ingezette behandeling gebaseerde verwachting dat er nog verbetering van de belastbaarheid mogelijk was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht geen arbeidskundig onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, en dat de door appellante ingebrachte rapporten onvoldoende aanknopingspunten boden voor twijfel aan het standpunt van het Uwv. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens en de inschatting van de kans op herstel bij de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

17.5762 WIA

Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 juli 2017, 16/3173 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort te Amersfoort (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werkneemstersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft M.J.A. van den Bogaart hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019. Voor appellante zijn verschenen Van den Bogaart en drs. D.C. Heijstek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de aanspraken van haar (ex-)werknemers in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Werkneemster was sinds 1982 in dienst bij appellante. Zij werkte als [naam functie] op de afdeling [naam afdeling] voor 34 uur per week toen zij op 20 januari 2014 ziek werd gemeld.
1.2.
Werkneemster heeft op 13 oktober 2015 een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Een verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 13 november 2015 geconcludeerd dat er voor werkneemster op dat moment geen benutbare mogelijkheden waren, omdat zij was opgenomen in SymforaMeander Centrum voor Psychiatrie. Bij besluit van 22 december 2015 heeft het Uwv met ingang van 18 januari 2016 aan werkneemster een loongerelateerde WGA‑uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellante heeft tegen dit besluit mede namens werkneemster bezwaar gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat bij werkneemster sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 25 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich gebaseerd op een rapport van een arts bezwaar en beroep van 24 mei 2016.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het rapport van de arts bezwaar en beroep van 24 mei 2016 volgt dat alle in het dossier aanwezige medische informatie, de door appellante in bezwaar ingebrachte medische stukken en de door de medisch adviseur van appellante tijdens de hoorzitting gegeven toelichting is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Niet kan worden gesteld dat de arts bezwaar en beroep over onvoldoende informatie beschikte om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen. Naar het oordeel van de rechtbank bestond er dan ook geen aanleiding om nadere informatie bij de behandelend sector in te winnen. Volgens de rechtbank bood het door appellante ingebrachte rapport van Kaymaz naar aanleiding van het onderzoek op 11 augustus 2016 onvoldoende duidelijkheid over de medische situatie van werkneemster op de datum in geding en was de door haar gesuggereerde diagnose vasculaire dementie niet bevestigd door een neuroloog. De rechtbank vond dan ook onvoldoende medisch objectiveerbare aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat er op de datum in geding nog behandelmogelijkheden voor werkneemster waren en een relevante verbetering van de belastbaarheid op voorhand niet uitgesloten was te achten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor inschakeling van een deskundige.
2.2.
De rechtbank heeft appellante verder niet gevolgd in haar standpunt dat het Uwv aan de hand van arbeidskundig onderzoek aannemelijk had moeten maken dat werkneemster met de blijvende beperkingen nog aan het arbeidsleven kan deelnemen. Op de datum in geding hebben de artsen van het Uwv bij werkneemster niet kunnen vaststellen welk deel van de beperkingen veroorzaakt wordt door een neurologische oorzaak en niet kunnen vaststellen dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende beperkingen door het hersenletsel. Het Uwv heeft dan ook onder deze omstandigheden volgens de rechtbank geen arbeidskundig onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag hoeven leggen. Uit het voorgaande volgt dat het Uwv werkneemster volgens de rechtbank terecht met ingang van 18 januari 2016 niet voor een IVA-uitkering, maar voor een WGA-uitkering in aanmerking heeft gebracht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden in bezwaar en beroep en heeft een rapport van gemachtigde en bedrijfsarts Heijstek van 15 juni 2019 ingediend. Zijn standpunt is dat alleen al op grond van de neurologische klachten volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid had moeten worden vastgesteld. Verbetering van deze klachten was op de datum in geding niet mogelijk. Het Uwv had gezien de bijzondere situatie en de ernst van de klachten een arbeidskundige beoordeling moeten verrichten. Daarbij wordt gewezen op de uitspraak van 25 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2519. Heijstek wijst op de informatie in verschillende brieven van behandelaren waaruit volgens hem blijkt dat door de cognitieve problemen werkneemster al in januari 2015 thuis niet zelfstandig kon functioneren en al volledig arbeidsongeschikt was te beschouwen als gevolg van de neurologische problematiek. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat uit het expertise onderzoek van psychiater
dr. N. Kaymaz kan worden afgeleid dat de combinatie van de klachten op de datum in geding had moeten leiden tot duurzaamheid. Van de psychiatrische klachten van werkneemster was eventueel wel verbetering mogelijk, maar de kans dat zij ooit nog loonvormende arbeid zou kunnen verrichten was zeer gering. Ten slotte heeft appellante (wederom) verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In oktober 2015 heeft neuroloog C.J.M Frijns verklaard dat de psychologische factoren van invloed zijn op de cognitieve klachten en dat hiervoor behandeling aangewezen is. Het onderzoek van psychiater Kaymaz heeft plaatsgevonden na de datum in geding en is gericht op de situatie op 11 augustus 2016. Op dat moment zijn er geen behandelingen meer die zien op verbetering. Dat is de reden dat met ingang van 18 november 2016 een IVA-uitkering is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil, of de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op en na 18 januari 2016 als duurzaam is aan te merken zodat zij al per die datum recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.2.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts volgens het Uwv het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader) te hanteren. De Raad heeft dat beoordelingskader niet in strijd geacht met artikel 4 van de Wet WIA. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896). In deze uitspraak is overwogen dat het bij de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226) heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
4.3.
Op 16 januari 2015 werd werkneemster opgenomen in het ziekenhuis ter observatie. Aansluitend werd zij van 11 februari 2015 tot en met 15 april 2015 opgenomen in het Militair Revalidatie Centrum te Doorn. Uit het rapport van revalidatiearts A.M. van de Ven van 15 april 2015 blijkt dat er aanwijzingen zijn voor zowel neurologische als psychiatrische factoren in het klinische beeld. Na haar revalidatie is zij teruggekeerd naar haar eigen woning. Zij werd namens appellante begeleid door bedrijfsarts M. Leunisse die op 2 september 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld met de opmerking: “Aangetekend dient te worden dat zij op dit moment onvoldoende ADL afhankelijk is om gdbm te kunnen stellen”. Behandelend neuroloog C.J.M. Frijns heeft op 15 oktober 2015 geconcludeerd dat er sprake is van een cognitieve achteruitgang in de loop van 2014. Frijns vermeldt ook dat de somberheid en angsten van werkneemster een negatieve invloed kunnen hebben op de cognitieve functies en dat hij werkneemster heeft verwezen naar de huisarts voor de behandeling van de angst- en stemmingsklachten. Op 2 november 2015 is werkneemster acuut opgenomen op de afdeling neurologie van het Meander Medische centrum ter observatie. De conclusie van neuroloog H.M.A. van Gemert was dat bij werkneemster sprake was van een ‘neuropsychiatrisch beeld bij bekende multi-infarct brein ECI’. Er werd met werkneemster en haar ouders besproken dat er geen neurologische oorzaak kan worden gevonden voor haar klachten en dat de klachten hoogstwaarschijnlijk voortkomen uit stress. Op 3 november bleek bij hernieuwde (crisis) opname dat werkneemster geen neuropsychologisch onderzoek wilde en volgens de neuroloog obstinaat en weigerachtig was, zodat zij volgens de neuroloog beter op haar plaats zou zijn in een GGZ setting waar verpleging en artsen meer bekend zijn met de aanpak van een dergelijk neuropsychiatrisch beeld met gedragsstoornissen en andere problematiek. De opname van werkneemster in SymforaMeander Centrum voor Psychiatrie heeft vanaf 3 november 2015 zes maanden geduurd, waarbij sprake was van behandeling met medicatie, psychotherapie en activering en waar zij dus ook verbleef op de beoordelingsdatum 18 januari 2016. Vanaf begin mei 2016 is werkneemster begeleid gaan wonen met 24-uurs zorg.
4.4.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv over voldoende medische informatie beschikten om tot een zorgvuldig oordeel te kunnen komen. Dat werkneemster niet is onderzocht door de verzekeringsartsen is het gevolg van het feit dat zij wegens onder meer psychoses was opgenomen in een ziekenhuis. Uit het rapport van 24 mei 2016 blijkt dat de arts bezwaar en beroep het beoordelingskader zoals beschreven in overweging 4.2 heeft toegepast. Gelet op de informatie van de neurologen van onder andere 15 oktober 2015 en 2 november 2015 heeft de arts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat bij werkneemster sprake was van een wisselend en inconsistent functioneren, dat er geen nieuwe ischemische schade is aangetoond die de recente verslechtering kan verklaren en dat psychologische factoren hierbij een grote rol spelen. Niet duidelijk is welke beperkingen voortkomen uit de neurologische schade en daarom duurzaam zijn en welke uit angst- en stemmingswisselingen en nog wel zouden kunnen verbeteren. Deze arts heeft voorts voldoende gemotiveerd dat niet zonder meer gesteld kan worden dat voorafgaande aan de opname op 2 november 2015 al sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarbij heeft hij er gemotiveerd op gewezen dat na een CVA nog zeker twee jaar verbetering kan optreden en dus nog niet gesproken kan worden van een eindstadium. Gelet op deze gemotiveerde beoordeling van de medische ontwikkelingen van werkneemster konden de verzekeringsartsen rond de datum in geding uitgaan van een op een ingezette behandeling gebaseerde verwachting dat er nog verbetering van de belastbaarheid van de werkneemster mogelijk was. Het Uwv heeft onder deze omstandigheden geen arbeidskundig onderzoek aan het bestreden besluit ten grondslag hoeven leggen omdat er op dat moment geen sprake was van een situatie van zeer aanzienlijke als blijvende aangemerkte arbeidsbeperkingen. Dat behandeling achteraf gezien niet heeft geleid tot relevante verbetering is voor de beoordeling niet relevant. Op grond van het rapport van psychiater Kaymaz – die werkneemster in augustus 2016 heeft onderzocht – is meer duidelijkheid ontstaan en heeft het Uwv alsnog een IVA-uitkering toegekend omdat geen sprake meer is van een behandeling die tot verbetering zou kunnen leiden.
4.5.
Evenals de rechtbank heeft geoordeeld wordt geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J. Smolders

VC