ECLI:NL:CRVB:2019:2846
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beslissing over recht op WW-uitkering en toeslag na beëindiging dienstbetrekking
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WW-uitkering van appellant niet uit te betalen. Appellant, die als groepsleider kinderopvang werkte, had zijn dienstverband opgezegd en verzocht om een WW-uitkering en een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij ontslag had genomen zonder dat daar een medische noodzaak voor bestond. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad overweegt dat appellant zijn dienstbetrekking op verzoek heeft beëindigd en dat er geen zodanige bezwaren waren die voortzetting van de dienstbetrekking redelijkerwijs onmogelijk maakten. De medische gegevens, waaronder brieven van de huisarts, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling dat voortzetting van het dienstverband tot gezondheidsschade zou leiden. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in overwegende mate verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn werkloosheid. Het hoger beroep van appellant wordt dan ook verworpen en de eerdere uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.