ECLI:NL:CRVB:2019:2839

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
18/2490 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing aanvraag betalingsverplichting WW en privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had een aanvraag ingediend om de betalingsverplichting van haar failliete onderneming, [BV 2], over te nemen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet als werknemer in de zin van de WW werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen haar en [BV 2].

Appellante stelde dat zij op 11 januari 2000 in dienst was getreden bij [naam bedrijf] en dat deze arbeidsovereenkomst was overgegaan naar [BV 1] en vervolgens naar [BV 2]. De rechtbank concludeerde echter dat er geen bewijs was voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat essentiële elementen zoals de verplichting tot het verrichten van arbeid en de verplichting tot betaling van loon ontbraken.

In hoger beroep herhaalde appellante haar stellingen, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er een dienstbetrekking bestond en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2490 WW

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2018, 17/4413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Weijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 24 januari 2000 een arbeidsovereenkomst ondertekend om per 11 januari 2000 arbeid te verrichten bij [naam bedrijf] . Dit bedrijf is in 2005 failliet verklaard.
1.2.
Op 27 december 2005 is [BV 1] opgericht. Appellante was van 27 december 2005 tot 13 december 2010 enig aandeelhouder en van 27 december 2005 tot 1 december 2010 bestuurder. [BV 1] is failliet verklaard op 23 juli 2013.
1.3.
Op 16 juli 2012 is [BV 2] opgericht. Appellante was van dat bedrijf vanaf de oprichtingsdatum enig aandeelhouder en bestuurder. Op 12 juli 2016 heeft appellante haar aandelen overgedragen aan [naam zoon] (haar zoon) en [naam] , maar zij bleef bestuurder. [BV 2] is op 10 januari 2017 failliet verklaard. De curator heeft op 16 januari 2017 appellante ontslagen en daarbij vermeld dat, gelet op de maximale opzegtermijn, het dienstverband van appellante in ieder geval op 27 februari 2017 eindigt.
1.4.
Appellante heeft bij het Uwv een aanvraag gedaan om onder toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichting van [BV 2] jegens haar over te nemen. Bij besluit van 1 maart 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante niet verzekerd is voor de WW. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij beslissing op bezwaar van 13 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat niet is gebleken dat appellante als werknemer in de zin van de WW moet worden beschouwd.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij haar arbeid voor [BV 2] heeft verricht op basis van een arbeidsovereenkomst. Er zijn geen stukken waaruit kan worden afgeleid dat appellante en [BV 2] een arbeidsovereenkomst zijn aangegaan. Niet blijkt dat partijen het eens zijn geworden over essentiële elementen, zoals de verplichting tot het verrichten van arbeid en de verplichting tot betaling van loon. Er zijn volgens de rechtbank geen aanknopingspunten om appellante te volgen in haar standpunt dat de arbeidsovereenkomst uit 2000 met [naam bedrijf] steeds is voortgezet. Ook uit de brief van [naam] van 7 juni 2017 is dit niet af te leiden. In deze brief staat dat appellante slechts formeel geregistreerd was als bestuurder, maar dat [naam] altijd het feitelijk bestuur heeft gevoerd. Daaruit blijkt dan ook niet dat appellante zich heeft verbonden werkzaamheden tegen loon te verrichten voor [BV 2] Appellante heeft ook niet kunnen verklaren waarom in de polisadministratie geen sv-loon is weergegeven en waarom de gegevens uit de polisadministratie en de loonstroken niet overeenkomen. Dat appellante loon heeft ontvangen en dat er pensioen is afgedragen, is onvoldoende om vast te stellen dat er ook een verplichting tot het betalen van loon heeft bestaan. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat zij en [BV 2] op enig moment bedoeld hebben met elkaar een arbeidsovereenkomst te sluiten en ook niet dat zij zich ten opzichte van elkaar hebben gedragen op een wijze waarop een werkgever en werknemer aan elkaar verbonden zijn. Er is daarom volgens de rechtbank geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen appellante en [BV 2] is de rechtbank niet toegekomen aan de vraag of appellante als directeur-grootaandeelhouder moet worden aangemerkt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de eerder ingenomen stellingen herhaald dat zij aangemerkt dient te worden als werknemer in de zin van de WW, omdat sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen haar en [BV 2] Appellante heeft gesteld dat zij op 11 januari 2000 in dienst is getreden van [naam bedrijf] , aanvankelijk als schoonmaakster en later als rayonmanager en dat deze arbeidsovereenkomst mee over is gegaan naar [BV 1] en vervolgens naar [BV 2] Daarbij heeft zij benadrukt dat zij al voor 12 juli 2016, de datum van de aandelenoverdracht, maar in ieder geval vanaf 12 juli 2016, in een gezagsverhouding stond tot [BV 2] Ook was appellante verplicht de arbeid persoonlijk te verrichten. Uit de overgelegde salarisspecificaties, jaaropgaven en pensioenoverzichten blijkt volgens appellante dat [BV 2] verplicht was tot betaling van loon, laatstelijk een salaris van
€ 6.800,-.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellante moet worden aangemerkt als werknemer in de zin van de WW en aldus aanspraak kan maken op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW. In artikel 3, eerste lid, van de WW is als werknemer gedefinieerd de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.3.
Nu appellante een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, ligt het in beginsel op haar weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering heeft. Dit brengt met zich mee dat appellante aannemelijk dient te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen haar en [BV 2]
4.4.
Ter zitting heeft appellante herhaald dat zij op basis van een arbeidsovereenkomst als rayonmanager in dienst is geweest bij [BV 2] Appellante is er niet in geslaagd om die stelling aannemelijk te maken. Aangezien de gronden van appellante een herhaling vormen van wat zij in eerste aanleg heeft gesteld, en aangezien geheel wordt onderschreven wat de rechtbank ten aanzien daarvan heeft vastgesteld en overwogen, wordt volstaan te verwijzen naar de aangevallen uitspraak, met name onderdeel 6 daarvan.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Trox

VC

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.