ECLI:NL:CRVB:2019:2839
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over afwijzing aanvraag betalingsverplichting WW en privaatrechtelijke dienstbetrekking
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had een aanvraag ingediend om de betalingsverplichting van haar failliete onderneming, [BV 2], over te nemen op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante niet als werknemer in de zin van de WW werd beschouwd. De rechtbank oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er een arbeidsovereenkomst bestond tussen haar en [BV 2].
Appellante stelde dat zij op 11 januari 2000 in dienst was getreden bij [naam bedrijf] en dat deze arbeidsovereenkomst was overgegaan naar [BV 1] en vervolgens naar [BV 2]. De rechtbank concludeerde echter dat er geen bewijs was voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat essentiële elementen zoals de verplichting tot het verrichten van arbeid en de verplichting tot betaling van loon ontbraken.
In hoger beroep herhaalde appellante haar stellingen, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er een dienstbetrekking bestond en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.