ECLI:NL:CRVB:2019:2809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/3873 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van voorwaardelijk ontslag wegens herhaald plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, was voorwaardelijk ontslagen wegens herhaald plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het herhaaldelijk te laat komen op het werk, wat in strijd was met de voorwaarden die aan het voorwaardelijk ontslag waren verbonden. De Raad oordeelde dat de appellant in de periode van 30 september 2016 tot en met 25 november 2016 acht keer te laat op het werk was verschenen, wat overeenkwam met het plichtsverzuim dat aan het eerdere ontslag ten grondslag lag. De Raad concludeerde dat de voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van het strafontslag was vervuld, en dat er geen medische redenen waren die het plichtsverzuim niet toerekenbaar maakten aan de appellant. De Raad bevestigde dat het college bevoegd was om het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van deze tenuitvoerlegging. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

18.3873 AW

Datum uitspraak: 22 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juni 2018, 17/4445 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Rhijnsburger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad bij brief van 31 maart 2019 toestemming gegeven tot het inwinnen van nadere medische informatie.
Op 3 juli 2019 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Appellant is verschenen en het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, M.J.G. Maagdenberg en R.C. van As.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 18 oktober 1999 werkzaam bij de gemeente Rotterdam, laatstelijk in de functie [naam functie].
1.2.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft het college appellant wegens herhaald en doorgaand plichtsverzuim - bestaande uit het zonder geldige reden telkenmale niet houden aan de voor appellant vastgestelde werktijden zoals laatstelijk op 10, 11, 13, 20, 21, 25 en 26 augustus 2015 - de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd onder de voorwaarde dat appellant zich gedurende drie jaar niet opnieuw schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Appellant dient zich te houden aan alle binnen de gemeente Rotterdam geldende voorschriften, waaronder die met betrekking tot ziekteverzuim. Daarnaast zijn een viertal bijzondere voorwaarden gesteld:
1. Appellant houdt zich aan de voor hem gestelde werktijden.
2. Appellant stelt zich coöperatief op en neemt de normale omgangsvormen in acht. Dit houdt onder andere in dat appellant op een positieve wijze ingaat op een redelijk voorstel van de werkgever (zoals het op verzoek van zijn leidinggevende voeren van eén-op-één gesprekken tussen hem en zijn leidinggevende). Ook benadert appellant zijn collega’s en leidinggevende(n) met respect en draagt hij bij aan een constructieve samenwerking.
3. Appellant spant zich maximaal in om zich in te (laten) werken op de eigen functie en volgt hiertoe de benodigde opleidingen/cursussen.
4. Appellant voldoet aan redelijkerwijs te stellen verzoeken van de leidinggevende.
Het door appellant tegen het besluit van 12 november 2015 ingediende bezwaar is bij besluit van 13 mei 2016 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Appellant is vanaf januari 2016 afwisselend ziek geweest en heeft hij gedeeltelijk gewerkt. Op 17 maart 2016 heeft een verantwoordingsgesprek met appellant plaatsgevonden omdat zijn afdelingsmanager heeft geconstateerd dat appellant op 29 februari en 1 maart 2016 wederom te laat op het werk is verschenen. Bij brief van 11 april 2016 is appellant meegedeeld dat hij niet handelt conform de gemaakte afspraken, zich dient te houden aan de in het besluit van 12 november 2015 opgenomen bijzondere voorwaarden en dat dit als een laatste waarschuwing moet worden beschouwd.
1.4.
Op 12 september 2016 heeft de bedrijfsarts voor appellant een werkweek van 4 x 4,5 uur geadviseerd met de woensdag vrij. Appellant heeft met zijn leidinggevende afgesproken dat hij op werkdagen om 9.30 uur op het werk aanwezig zal zijn. In zijn e-mail van 21 september 2016 heeft appellant aan zijn leidinggevende bevestigd dat hij [werk] zal oppakken vanaf 9.30 uur en dat hij per week 4 x 4,5 uur in de ochtend aanwezig zal zijn. Nadat was geconstateerd dat appellant in de periode van 30 september 2016 tot en met 25 november 2016 acht keer te laat op het werk was verschenen, is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2016. Nadat appellant had geweigerd te verschijnen, heeft het college hem bij besluit van 30 november 2016 geschorst en de toegang tot alle werklocaties en panden van het cluster [naam cluster] ontzegd.
1.5.
Na een voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft het college bij besluit van 17 januari 2017, gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2017 (bestreden besluit), het bij besluit van 12 november 2015 aan appellant opgelegde voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer gelegd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door zich herhaaldelijk niet te houden aan de bijzondere voorwaarden 1, 2 en 4 die zijn gesteld bij het voorwaardelijk strafontslagbesluit van 12 november 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637, uitspraak van 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508 en uitspraak van 13 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3738) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag beoordeeld worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is er geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging, in dit geval dat appellant zich binnen drie jaar schuldig heeft gemaakt aan soortgelijk plichtsverzuim dan wel aan enig ander ernstig plichtsverzuim, is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging is deze belangenafweging van beperkte betekenis. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
4.2.
Appellant heeft niet bestreden dat hij in de periode van 30 september 2016 tot en met 25 november 2016 acht keer te laat op het werk is verschenen. Dit betreft soortgelijk plichtsverzuim als het plichtsverzuim dat mede aan het voorwaardelijk ontslagbesluit van 12 november 2015 ten grondslag heeft gelegen en dit komt in strijd met de eerste bijzondere voorwaarde die bij dat besluit is gesteld. Hiermee is de voorwaarde voor tenuitvoerlegging van het strafontslag vervuld. Appellant heeft zich met name beroepen op zijn medische beperkingen, waardoor hij niet altijd in staat zou zijn om ’s morgens op tijd op zijn werk te verschijnen. Daarmee zou het te laat komen hem niet zijn toe te rekenen.
4.2.
In de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken en de overige stukken van medische aard zijn geen aanknopingspunten gevonden dat dit plichtsverzuim appellant niet kan worden toegerekend. Dat de ziekte sarcoïdose gepaard gaat met een verminderd energieniveau was voor de bedrijfsarts juist de reden om te adviseren vier halve dagen per week te gaan werken (met woensdag als rustdag) en pas om 9.30 uur aan te vangen. Juist de ochtend was het meest geschikt. De bedrijfsarts heeft dit advies mede gebaseerd op informatie van de behandelend longarts van appellant van 24 augustus 2016. Niet is gebleken dat dit niet haalbaar zou zijn voor appellant. Hij ging hier ook expliciet mee akkoord. Appellant heeft in de betreffende periode ook niet bij zijn leidinggevende of de bedrijfsarts aangekaart dat die afspraak bij nader inzien niet haalbaar was op medische gronden.
4.3.
Gezien wat in 4.2 is overwogen was het college bevoegd het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van de tenuitvoerlegging hiervan. Gezien de voorgeschiedenis (appellant werd al eerder meermalen bestraft voor het herhaaldelijk te laat op het werk verschijnen) was sprake van doorgaand gedrag. Zelfs na het voorwaardelijk ontslag ontving appellant bij brief van 11 april 2016 hierover nog een laatste waarschuwing. Desondanks heeft appellant zich in de nu in geding zijnde maanden acht keer niet aan de afgesproken aanvangstijd gehouden.
5. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S.H.H. Slaats
lh