ECLI:NL:CRVB:2019:2807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/3384 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake ambtenarenrecht en arbeidsongeschiktheid

Op 22 augustus 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2018. De zaak betreft de Staatssecretaris van Financiën en een ambtenaar, hier aangeduid als betrokkene. De ambtenaar heeft zich ziek gemeld en heeft een conflict met zijn leidinggevende, wat heeft geleid tot een onhoudbare werksituatie. De staatssecretaris heeft betrokkene uit zijn functie ontheven en hem een andere functie aangeboden, maar dit leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de besluiten van de staatssecretaris vernietigd en geoordeeld dat de ambtenaar in een passende functie geplaatst moet worden. De staatssecretaris heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar dit werd ook betwist. De Centrale Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de staatssecretaris werd opgedragen om een passende functie voor betrokkene te vinden. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris niet onterecht heeft gehandeld door betrokkene uit zijn functie te ontheffen, gezien de verstoorde arbeidsrelatie. De Raad heeft ook de proceskostenvergoeding besproken, maar oordeelde dat er geen aanleiding was voor een integrale vergoeding. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van ambtenaren in vergelijkbare situaties.

Uitspraak

18.3384 AW, 18/3879 AW, 18/6074 AW

Datum uitspraak: 22 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 mei 2018, 16/1901 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.A.W.L. van de Put een verweerschrift ingediend en de gronden van het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.
Op 14 september 2018 heeft de staatssecretaris een besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Namens betrokkene heeft mr. Van de Put bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De staatssecretaris heeft dit bezwaar doorgezonden naar de Raad.
Mr. Van de Put heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 18/3785 AW, 18/3970 AW en
18/4398 AW tussen dezelfde partijen plaatsgevonden op 11 juli 2019. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Raydt. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Put. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 1 september 1982 werkzaam bij de [Dienst] . Hij was van
1 januari 2013 tot 1 januari 2015 [functie 1] van het [dienstonderdeel] ( [dienstonderdeel] ), een team van 10 fte bestaande uit accountmanagers en relatiebeheerders [afdeling] . Betrokkene was sinds medio 2012 opgenomen in het M1-talententraject, waardoor hij onder meer gerechtigd was te solliciteren naar de [functie 2] . In de loop van 2014 bleek dat het niet tot een zodanige benoeming kwam. In het kader van een landelijke herinrichting binnen het segment [segment] zijn met ingang van 1 januari 2015 de [dienstonderdeel] -teams onderdeel gaan uitmaken van één van de reguliere teams van 25 fte. Betrokkene is als [functie 1] in [standplaats 1] op een regulier team geplaatst, waarvan het [dienstonderdeel] -team onderdeel uitmaakte.
1.2.
Op 13 februari 2015 heeft op verzoek van betrokkene een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, zijn leidinggevende [B.] (B) en [H.] (H), plaatsvervangend directeur [segment] [standplaats 1] . In het hiervan opgestelde verslag is onder meer vermeld dat betrokkene te kennen heeft gegeven stress op het werk te ondervinden en te willen stoppen met zijn werkzaamheden als [functie 1] .
1.3.
Op 16 februari 2015 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Op 20 februari 2015 heeft sms- en e-mailcontact plaatsgevonden tussen betrokkene en B. Betrokkene heeft hierbij meegedeeld dat zijn huisarts hem naar een psycholoog heeft doorverwezen. Verder heeft hij te kennen gegeven even afstand te willen nemen. B heeft meegedeeld dit verzoek te respecteren en het gewenst te achten dat na het eerste consult bij de psycholoog weer contact wordt gezocht.
1.4.
Op 10 maart 2015 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat bij betrokkene geen sprake is van medische beperkingen maar van ervaren spanningsklachten als gevolg van een verstoorde arbeidsverhouding. Het advies van de bedrijfsarts luidde het oplossen van het conflict, zonodig met behulp van een mediator. Betrokkene heeft hierop te kennen gegeven een gesprek te willen voeren onder begeleiding van een mediator.
1.5.
Op 30 maart 2015 heeft betrokkene zijn werkzaamheden hervat voor 50%. Bij
e-mailbericht van 7 april 2015 heeft betrokkene aan B uiteen gezet hoe hij de afgelopen periode heeft ervaren. Daarbij heeft betrokkene melding gemaakt van spanningsklachten, die met name zijn veroorzaakt door zijn loopbaantraject, dat niet heeft geleid tot een benoeming als plaatsvervangend directeur en de samenwerking met B. Op 22 april 2015 hebben twee mediators afzonderlijke intakegesprekken gevoerd met betrokkene en B. Op 30 april 2015 hebben betrokkene en B in het bijzijn van collega’s een gesprek gevoerd. Na afloop heeft betrokkene op dezelfde dag per e-mail aan B te kennen gegeven dat hij het gesprek als zeer onprettig heeft ervaren, dat hij het gevoel heeft dat B hem wil beschadigen, dat hij dit buitengewoon vervelend vindt en dat hij dit incident bij de mediationbijeenkomst van 6 mei 2015 wil bespreken. B heeft bij e-mailbericht van 1 mei 2015 betrokkene verzocht die dag naar kantoor te komen om het incident te bespreken. Op 1 mei 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden, waarvan geen verslag is gemaakt. Bij gesprekken op 6 mei 2015 en 27 mei 2015 heeft B te kennen gegeven dat een basis voor mediation ontbreekt, omdat betrokkene heeft uitgesproken geen vertrouwen in hem te hebben. Een mediationtraject is daarom achterwege gebleven.
1.6.
Betrokkene is uitgenodigd voor een formeel personeelsgesprek op 1 juni 2015. Betrokkene heeft zich op die dag ziekgemeld. Op 2 juni 2015 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte, waaraan als oorzaak de werksituatie ten grondslag ligt. Op 27 augustus 2015 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat betrokkene in staat moet worden geacht het geplande personeelsgesprek aan te gaan.
1.7.
Op 4 september 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen betrokkene, B en H. Bij dit gesprek is aan betrokkene meegedeeld dat hij niet langer te handhaven is in zijn functie als [functie 1] , dat hij binnen het kantoor [standplaats 1] ook niet in een andere functie kan worden geplaatst en dat hij op de locatie [locatie] in een passende, niet-leidinggevende functie zal worden geplaatst. Daarbij wordt gedacht aan de functie van [functie 3] of de functie van [functie 4] . Meegedeeld is dat in dat verband een kennismakingsgesprek zal worden gepland. Tegen de op 4 september 2015 mondeling meegedeelde beslissing heeft betrokkene op 15 oktober 2015 bezwaar gemaakt.
1.8.
Op 6 oktober 2015 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat betrokkene op dat moment geen benutbare mogelijkheden heeft. Op 4 februari 2016 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat betrokkene beperkt belastbaar is, namelijk voor twee uur per dag gedurende drie dagen per week.
1.9.
Betrokkene heeft op 14 maart 2016 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.10.
Na een voornemen, waarop betrokkene zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de staatssecretaris bij besluit van 23 maart 2016 betrokkene met ingang van 1 april 2016 geplaatst in de functie van [functie 5] bij [segment] te [locatie] .
1.11.
Bij besluit van 25 maart 2016 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen de beslissing van 4 september 2015 ongegrond verklaard. Het bezwaar heeft de staatssecretaris geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 23 maart 2016. Het bezwaar tegen dat besluit is eveneens ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat ontheffing uit de functie aangewezen was, omdat betrokkene zich niet wilde conformeren aan het landelijke beleid over de [dienstonderdeel] -aanpak en omdat betrokkene voortdurend gezagsondermijnend gedrag vertoonde, wat de werkrelatie met leidinggevende B ernstig bemoeilijkte. Verder is betrokkene volgens de staatssecretaris bij het besluit van 23 maart 2016 in een passende uitvoerende functie geplaatst. Een geschikte uitvoerende functie met salarisschaal 14 was niet voorhanden. De functie van [functie 5] is gewaardeerd op salarisschaal 13, maar betrokkene blijft bezoldigd naar salarisschaal 14.
1.12.
Op 22 september 2016 heeft een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen gelegenheid te geven tot overleg over de mogelijkheden tot een andere plaatsing van betrokkene. Bij besluit van 2 november 2016 heeft de staatssecretaris het plaatsingsbesluit van 23 maart 2016 ingetrokken. Hierna heeft een voornemen tot plaatsing niet geleid tot een definitief besluit. Een daarnaast door partijen beproefde mediation is op 24 maart 2017 geëindigd zonder resultaat. Op 16 mei 2017 heeft een nadere zitting bij de rechtbank plaatsgevonden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting wederom geschorst en de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld om met inachtneming van het in juni verwachte oordeel van de bedrijfsarts uitsluitsel te geven over de mogelijkheden van betrokkene om hem te plaatsen op een leidinggevende functie.
1.13.
Bij besluit van 28 juni 2017 heeft de staatssecretaris betrokkene per een nader te bepalen datum geplaatst in de functie van [functie 6] met functieschaal 14 en met als standplaats [standplaats 2] . Daarbij is verwezen naar een advies van de bedrijfsarts van 20 juni 2017, inhoudende dat betrokkene medisch gezien weer in staat moet worden geacht zijn werkzaamheden of andere werkzaamheden op zijn niveau volledig uit te voeren. Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van 28 juni 2017 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat betrokkene geen belang meer heeft bij de beoordeling van dit beroep. Verder heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 25 maart 2016 en 31 oktober 2017 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, en heeft zij de besluiten van 4 september 2015 en 28 juni 2017 herroepen. Tot slot heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat de verhouding tussen betrokkene en B ernstig verstoord is geraakt. Volgens de rechtbank valt niet meer vast te stellen wie hierin precies welk aandeel heeft gehad, maar is wel aannemelijk geworden dat de ontstane situatie onhoudbaar was. Onder deze omstandigheden mocht de staatssecretaris ervoor kiezen om betrokkene uit zijn functie te ontheffen en niet zijn leidinggevende B. Wat betreft het besluit van 28 juni 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris ter zitting van 16 mei 2017 heeft toegezegd dat betrokkene geplaatst zou worden op een leidinggevende functie met ten minste de salarisschaal die betrokkene in zijn eerdere functie genoot, te weten schaal 14. Bij besluit van 28 juni 2017 is betrokkene geplaatst in de functie van [functie 6] te [standplaats 2] . Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen passende functie, nu betrokkene onweersproken heeft gesteld dat het een functie op schaalniveau 11 of 12 betreft met slechts een beperkte leidinggevende taak. Het is aan de staatssecretaris om te bezien in welke passende functie betrokkene kan worden geplaatst dan wel tot welke andere passende oplossing kan worden gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk door betrokkene gemaakte proceskosten. Volgens de rechtbank is in dit geval geen sprake van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Wel heeft de rechtbank aanleiding gezien voor toepassing van wegings-
factor 1.5.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de staatssecretaris betrokkene bij besluit van 14 september 2018 geplaatst in de functie van [functie 7] bij de [directie] , salarisschaal 14, met als standplaats [standplaats 3] .
2.3.
De Raad zal het besluit van 14 september 2018, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrekken.
3. In het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep hebben partijen zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de ter zitting namens de staatssecretaris gegeven toelichting stelt de Raad vast dat het hoger beroep van de staatssecretaris nog slechts is gericht tegen de discrepantie tussen enerzijds de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris onder deze omstandigheden er voor mocht kiezen om betrokkene uit zijn functie te ontheffen en anderzijds het besluit van 4 september 2015 te herroepen, zonder daarbij de opdracht te geven tot het nemen van een nieuw besluit.
4.2.
Voorts heeft de staatssecretaris betoogd dat het besluit tot plaatsing van 14 september 2018 aldus begrepen moet worden dat daarin ook de ontheffing van betrokkene uit zijn (oorspronkelijke) functie per die datum besloten ligt. Dit betekent dat als de Raad het besluit van 14 september 2018 houdbaar acht, het hoger beroep van de staatssecretaris en het incidenteel hoger beroep van betrokkene, voor zover gericht tegen de lange tijd tussen de oorspronkelijke ontheffing van 4 september 2015 en de plaatsing geen bespreking meer behoeft.
Het besluit van 14 september 2018
4.3.
Betrokkene bestrijdt niet dat de functie van [functie 1] bij de [directie] , met salarisschaal 14 als zodanig passend is. Uit het door betrokkene overgelegde verslag Reflectiegesprek van 12 juni 2019, komt naar voren dat betrokkene naar tevredenheid van zijn leidinggevende functioneert in deze functie. Wel voert betrokkene aan dat de plaatsing niet in overleg heeft plaatsgevonden en dat de functie niet zijn eerste voorkeur heeft, dat hij onder H valt, die destijds betrokken was bij de ontheffing en dat hij in zijn nieuwe functie wordt tegengewerkt. Voorts acht hij de reistijd voor woon-werkverkeer te belastend.
4.4.
Aan het besluit van 14 september 2018 is geen uitgebreide zienswijze procedure voorafgegaan, maar wel heeft op 21 augustus 2018 een gesprek plaatsgevonden en zijn daarbij de op dat moment beschikbare mogelijkheden besproken. De Raad ziet geen aanleiding het standpunt van de staatssecretaris dat er sprake was van urgentie om betrokkene snel te plaatsen en er op dat moment geen andere geschikte functies op het gewenste niveau beschikbaar waren, voor onjuist te houden. Betrokkene heeft op dat moment ook niet concreet gemaakt welke op dat moment vacante functie hij dan wel had willen hebben. H was destijds inderdaad betrokken bij de ontheffing, maar het conflict had betrokkene met name met B. De Raad ziet in de beschikbare stukken geen aanknopingspunten die het standpunt van betrokkene onderschrijven dat hij in zijn huidige functie wordt tegengewerkt. Uit het in 4.3 genoemde verslag Reflectiegesprek blijkt zulks ook geenszins. Evenmin heeft betrokkene in dit gesprek gemeld dat de reistijd voor woon-werkverkeer voor hem problematisch is. Onder deze omstandigheden en mede in aanmerking genomen het hoge niveau (S14) van de functie is de reistijd niet zodanig dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om betrokkene, onder gelijktijdige ontheffing uit zijn oorspronkelijke functie te plaatsen in de functie van [functie 1] bij de [directie] , met standplaats [standplaats 3] . Het beroep tegen het besluit van 14 september 2018 slaagt niet.
Proceskostenvergoeding
4.5.
De rechtbank heeft 2 punten toegekend voor het indienen van bezwaarschriften, 1 punt voor indienen van het beroepschrift, 2 x 0,5 punt voor het geven van reacties, 2 punten voor het tweemaal verschijnen ter zitting, dit met toepassing van wegingsfactor 1,5 en verder
€ 125,25 voor het niet tijdig beslissen op het bezwaar. In totaal is een kostenvergoeding toegekend van € 4.634,25. In het incidenteel hoger beroep van betrokkene is aangevoerd dat hier reden is voor een integrale proceskostenvergoeding, gelet op de opstelling van de staatssecretaris.
4.6.
Voor het hier geldende toetsingskader kan worden aangesloten bij de uitspraak van
“Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding - zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten - kan verhogen of verlagen.
Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.”
4.7.
Met de rechtbank, en dus anders dan betrokkene, oordeelt de Raad dat hier geen sprake is van een dergelijk uitzonderlijk geval. Niet kan worden vastgesteld dat betrokkene door de werkwijze van de staatssecretaris was gedwongen uitzonderlijk hoge kosten te maken. Het incidenteel hoger beroep voor zover gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de integrale proceskosten, slaagt dan ook niet.
4.8.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten en dat het beroep tegen het besluit van 14 september 2018 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 september 2018 ongegrond.
- bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur
rh